als de Brug van Goud zal breken en wat ademt sterven zal. De vervloekte legioenen wachten slechts, wat ook geschiedt, Hellebron zal zegevieren, want verdoemden sterven niet.

Sam huiverde bij het horen van hun lied, waarin zij hun vergane glorie ophaalden, in het vertrouwen dat zij altijd de langste adem zouden hebben, dat zij met de kosmische judo van een duw en een ruk en lang wachten, elke kracht het hoofd zouden kunnen bieden en zouden toezien hoe alles waarmee zij het niet eens waren, zich tegen zichzelf zou keren en verdwijnen. Op dat ogenblik geloofde hij bijna dat wat zij zongen ook waar was en dat er een dag zou komen waarop er niets anders meer zou bestaan dan de Rakasha’s, zwevend boven het geschonden uiterlijk van een dode wereld.

Toen leidde hij zijn gedachten in een andere richting en zette zijn zwaarmoedigheid van zich af. Maar in de dagen die volgden en af en toe zelfs nog jaren later, kwam het terug om hem het leven zuur te maken en aan zijn vreugden afbreuk te doen, hem in het onzekere te brengen, een schuld gevoel te bezorgen, bedroefd te maken en zo te vernederen.

Na een poos keerde een van de Rakasha’s die er opuit getrokken was weer terug en daalde in de bron af. Hij bleef in de lucht hangen en bracht verslag uit van wat hij gezien had. Terwijl hij sprak, vormde zijn vuur een T-vorm. ‘Dit is de vorm van die strijdwagen,’ zei hij, ‘die door de lucht schoot en toen omlaag kwam en in het dal achter de Zuidpiek daalde.’

‘Dwinger, ken je dat voertuig?’ vroeg Taraka.

‘Ik heb die beschrijving al eerder gehoord,’ zei Sam. ‘Het is de donderwagen van Heer Sjiva.

Beschrijf degene die hem bestuurde,’ zei hij tegen de de mon.

‘Het waren er vier, Heer.’

‘Vier’

‘Ja. Degene die gij hebt beschreven als Agni, Heer van het Vuur. Hij heeft iemand bij zich die horens heeft als een stier, ingeplant op een schitterende helm — zijn wapenrusting ziet er uit als oud brons, maar het is geen brons; hij is versierd met de figuren van vele slangen en belemmert hem allerminst in zijn bewegingen. In zijn ene hand houdt hij een blinkende drietand en hij draagt geen schild.’

‘Dat is Sjiva,’ zei Sam.

‘En in hun gezelschap bevindt zich nog iemand die helemaal in het rood gekleed is en een duistere blik heeft. Deze spreekt niet, maar laat af en toe zijn blik rusten op de vrouw die aan zijn linkerzijde loopt. Zij heeft blond haar en een blanke huid en haar wapenrusting past bij de zijne. Haar ogen zijn als de zee en ze glimlacht vaak met lippen die de kleur hebben van mensenbloed. Om haar nek draagt ze een halssnoer van doodskoppen. Ze draagt een boog, en aan haar gordel hangt een kort zwaard. Ze houdt in haar hand een vreemd instrument, een soort zwarte scepter, die eindigt in een zilveren doodskop, die tevens een wiel is.’

‘Die twee zijn Yama en Kali,’ zei Sam. ‘Luister naar mij, Taraka, machtigste van de Rakasha’s, dan zal ik je vertellen wie er tegen ons optrekken. De kracht van Agni ken je genoeg en over de Man in het Rood heb ik al gesproken. Ook de vrouw die links van de Dood loopt, drinkt met haar blik het leven van degene naar wie ze kijkt. Haar scepterwiel schalt als de trompetten die het eind van de Yoega aankondigen en allen die dat horen worden verbijsterd terneergeslagen. Zij is evenzeer te vrezen als haar Heer, die meedogenloos is en onoverwinnelijk. Maar die met de drietand is de Heer der Vernietiging zelf. Het is waar dat Yama de Koning van de Dood is en Agni Heer van het Vuur, maar de kracht van Sjiva is de kracht van de chaos. Hij bezit de kracht die atomen splijt, hij vernietigt alle dingen waartegen hij zich keert. Tegen dat viertal kan de bevrijde macht van de Hellebron zich niet staande houden. Laten we daarom deze plek onmiddellijk verlaten, want ze komen beslist hier heen.’

‘Heb ik je niet beloofd, Dwinger,’ zei Taraka, ‘dat ik je zou helpen de goden te bestrijden?’

‘Ja, maar ik sprak van een verrassingsaanval. Dezen hebben nu hun aspecten aangenomen en hun attributen gericht. Als zij gewild hadden, zou zelfs zonder dat zij hun strijdwagen hadden laten landen, Channa niet langer bestaan hebben en zou er op de plaats van deze berg nu een diepe krater zijn, hier te midden van de Ratnagaris. We moeten vluchten en hen later aanvallen.’

‘Herinner je je de vloek van de Boeddha?’ vroeg Taraka. ‘Herinner je je hoe je me geleerd hebt wat schuldgevoel was, Siddhartha? Ik herinner het me en ik geloof dat ik je deze zege schuldig ben. Ik ben je iets schuldig voor je lijden en ik zal je als betaling deze goden in handen geven.’

‘Nee Als je me werkelijk wilt dienen, doe het dan een andere keer! Dien me nu door me weg te dragen van deze plaats, ver weg en snel!’

‘Ben je bang voor deze ontmoeting, Heer Siddhartha?’

‘Ja, ja dat ben ik. Want het is waanzin! Hoe staat het in jullie lied — “we wachten, we wachten slechts, wat ook geschiedt!”? Hoe staat het met het geduld van de Rakasha’s? Jullie zeggen dat je kunt wachten tot zeeen uitdrogen en bergen omvallen, tot manen uit de lucht verdwijnen — maar je kunt blijkbaar niet wachten tot ik de tijd en het slagveld bepaal! Ik ken ze veel beter dan jij, die goden, want eens was ik een van hen. Overhaast je niet. Als je me van dienst wilt zijn, bespaar me dan deze ontmoeting!’

‘Goed. Ik zal naar je luisteren, Siddhartha. Je woorden maken indruk op me, Sam. Maar ik zou hun kracht toch even op de proef willen stellen. Ik stuur enkele Rakasha’s op hen af. Maar wij trekken ver weg, jij en ik, heel ver omlaag, naar de wortels der Wereld. Daar wachten we op het bericht van de overwinning. En als de Rakasha’s de strijd mochten verliezen, dan draag ik je ver hier vandaan en geef je je lichaam terug. Een paar uur nog wil ik het behouden, om van je hartstochten in dit gevecht te genieten.’ Sam boog zijn hoofd.

‘Het zij zo,’ zei hij. Hij voelde hoe alles in hem tintelde en bruiste toen hij van de grond werd opgelicht en weggedragen door uitgestrekte spelonken die nooit door mensen in kaart zijn gebracht.

Zij spoedden zich voort van het ene gewelf naar het andere gewelf, door tunnels en kloven en bronnen, door labyrinten en grotten en gangen van steen, en Sam zette zijn hersens in beweging om later de weg der herinnering te kunnen afleggen. Hij dacht aan de dagen toen hij het woord predikte, toen hij geprobeerd had de leringen van Gotama te enten op de stam van de godsdienst die de wereld regeerde. Hij dacht aan de vreemde man, Soegata, die tegelijkertijd dood en zegening in zijn handen had gedragen. In de loop der jaren zouden hun namen verdwijnen en hun daden door elkaar gehaald worden. Hij had te lang geleefd om niet te weten hoe de tijd legenden deed ontstaan. Er had een echte Boeddha bestaan, dat wist hij nu. De leer door hemzelf gebracht, hoezeer ook een imitatie, had de ware gelovige die verlichting bereikt had, aangetrokken en het mensdom met zijn heiligheid getekend en was toen vrijwillig in de handen van de Dood overgegaan. Tathagatha en Soegata zouden deel uitmaken van een en dezelfde legende, dat wist hij, en Tathagatha zou schitteren in het licht dat zijn discipel uitstraalde. Slechts de ene Dhamma zou blijven leven.

Toen gingen zijn gedachten terug naar de slag in de Hal van Karma en naar de machinerieen die nog op een geheime plaats verborgen werden gehouden. En hij dacht toen aan de talloze reincarnaties die hij voor die tijd had ondergaan, aan de veldslagen die hij gevoerd had, aan de vrouwen die hij door de eeuwen heen had liefgehad; hij dacht aan wat de wereld zijn kon en wat hij was en waarom. Toen werd hij weer meegesleept door zijn woede op de goden. Hij dacht aan de dagen dat een handjevol van hen de Rakasha’s had bestreden en de Naga’s, de Gandharva’s en de Mensen van de Zee, de Katapoetna-demonen en de Moeders van de Verschrikkelijke Gloed, de Dakshini’s en de Preta’s, de Skanda’s en de Pisaka’s en gewonnen had en de wereld had losgerukt uit de chaos en de eerste menselijke stad gebouwd. Hij had gezien hoe die stad alle stadia had doorgemaakt die een stad kan doormaken, tot ze nu werd bewoond door hen die met hun geest konden spelen, zich in goden konden veranderen, een aspect aannemen dat hun lichamen sterkte en hun wil krachtiger maakte en de macht van hun verlangens tot Attributen ontwikkelde, die met magische kracht aanvielen op degenen tegen wie zij gericht werden. Hij dacht aan die stad en die goden en wist van haar schoonheid en rechtvaardigheid, haar zonde en haar onrecht. Hij dacht aan haar pracht en kleur, scherp afstekend tegen de rest van de wereld en hij huilde van woede, omdat hij wist dat hij nooit meer overtuigd zou zijn van goed of kwaad als hij haar bestreed. Daarom had hij zo lang gewacht en niets ondernomen. Wat hij ook zou doen, zou tegelijkertijd op een overwinning en een nederlaag uitlopen, op succes en mislukking; en of het uiteindelijk resultaat van al zijn ondernemingen nu het

Вы читаете Heer van het licht
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату