‘Huwelijk? Jij en Kali? Al gauw?’
‘Bij volle kleine maan,’ antwoordde Yama. ‘Wat Brahma dus ook moge beslissen, ik kan je in elk geval nog iets te drinken aanbieden voor het zover is.’
‘Hartelijk dank, dodengod. Maar ik heb altijd begrepen, dat er in de Hemel niet getrouwd wordt.’
‘Die traditie staat op het punt verbroken te worden,’ zei Yama. ‘Geen enkele traditie is heilig.’
‘Veel geluk dan,’ zei Sam.
Yama knikte, geeuwde, stak nog een sigaret op.
‘Tussen twee haakjes,’ zei Sam, ‘welke executievorm is op het ogenblik in de Hemel “en vogue”? Ik vraag het louter informatief.’
In de Hemel wordt niet geexecuteerd,’ zei Yama. Hij opende een kast en haalde er een schaakbord uit.
5
Van de Hellebron ging hij naar de Hemel om zich daar te onderhouden met de goden. De Hemelse Stad bevat vele mysteries, waaronder enkele sleutels tot zijn eigen verleden. Niet alles is bekend van hetgeen ruchtbaar werd gedurende de tijd dat hij daar verbleef. Wel bekend is echter dat hij bij de goden een verzoekschrift indiende ten behoeve van de wereld, waardoor hij de sympathie van sommigen verwierf en de vijandschap van anderen.
Sommigen zeggen dat hij eeuwig als Heer van de Stad zou hebben geleefd en niet de dood zou hebben gevonden door de klauwen van de fantoomkatten van Kaniboerrha, als hij voor verraad van de mensheid gekozen had en het aanbod van de goden had aanvaard. Maar lasteraars zeggen dat hij het aanbod der goden wel aanvaardde, maar later zelf bedrogen werd en zich toen in de hem resterende korte tijd inzette voor de lijdende mensheid.
Met bliksemschichten omgorde, dragend het vaandel, met zwaard, wiel en boog bewapende, verslindende, steunende, Kali, nacht der vernietiging bij het einde der wereld, die bij duisternis de wereld betreedt, beschermster, misleidster, doorluchtige, geliefde en lieflijke, Brahmani, Moeder der Veda’s, bewoonster van de stilte en het grote geheim, brengster van het goede voorteken, vol tederheid, alwetende, snel als de gedachte, draagster der schedels, bezeten van kracht, avondschemering, onoverwinnelijk leidster, deerniswekkende, wegwijzer der verdoolden, gunsten verlenende, lerares, moed in vrouwengestalte, twijfelhartige, beoefenaarster der soberheid, tovenares, uitgestotene, onsterfelijke en eeuwige…
Zoals zo vaak in het verleden, werd haar sneeuwwitte vacht gladgestreken door de wind. Ze liep over de wuivende citroengele grassen. Ze volgde een kronkelend spoor onder donkere bomen en exotische bloemen, langs scherp gepunte jaspis op en om haar heen, gestreepte melkwitte rotsen, dooraderd met oranje. En als zo vaak tevoren, bewoog ze zich voort op de dikke kussens onder haar poten, de wind streek haar vacht glad, die wit was als marmer, en de tienduizend geuren van de wildernis en de vlakte waren om haar heen; daar in de schemering van de plaats die slechts voor de helft bestond. Geheel alleen volgde ze het nooit eindigende spoor door de wildernis die gedeeltelijk illusie was. De witte tijger jaagt alleen. Als andere langs een zelfde spoor voortslopen, dan toch had geen van hen behoefte aan gezelschap. Zoals zo vaak tevoren, keek zij op naar de gladde, grijze schelp van de lucht en de sterren die daar glinsterden als stukken ijs. Haar halvemaanvormige pupillen werden groter en ze bleef staan en ging zitten en staarde omhoog. Waar jaagde ze op?
Uit haar keel kwam een laag gejank, ronkend, eindigende in een gehoest. Toen sprong ze plotseling boven op een hoge rots en ging daar haar schouders zitten likken.
Toen er een maan in zicht kwam, keek ze ernaar. Ze leek wel een beeld, gevormd uit onsmeltbare sneeuw, en onder haar oogharen glansden topazen vlammen.
Toen vroeg ze zich af, zoals ze al eerder gedaan had, of dit nu de echte wildernis van Kaniboerrha was. Ze had het gevoel dat ze nog binnen de grenzen van de eigenlijke bos was. Maar ze was er niet helemaal zeker van. Waarop jaagde ze?
De Hemel bevindt zich op een plateau dat eens een bergketen was. Die bergen werden opgeblazen en geegaliseerd om een vlakke basis te krijgen. Uit het groene zuiden was teelaarde overgebracht om dit ruwe draagvlak met een begroeiing te bekleden. Over het geheel is een doorzichtige koepel geplaatst om alles daarbinnen te beschermen tegen de poolkoude en alle andere ongewenste dingen. De Hemel ligt hoog en in een gematigd klimaat en kent een lange schemering en lange, luie dagen. Er circuleert frisse, voorverwarmde lucht in de Stad en het woud. In de koepel kunnen wolken worden gevormd.
Uit die wolken kan het desgewenst regenen, bijna overal. Op die manier zou het ook kunnen sneeuwen, hoewel dat nog nooit gebeurd is. Het is altijd zomer in de Hemel. En in die hemelse zomer staat de Hemelse Stad. De Hemelse Stad is niet uitgegroeid zoals de steden van de mensen, rond een haven, of in de buurt van goed bouwland, of weiland, of jachtgronden, aan handelsroutes of in een gebied dat rijk is aan bodemschatten die belangrijk waren voor de mensen en daarom tot vestigingsplaats werd verkozen. De Hemelse Stad kwam voort uit het brein van de eerste bewoners. De groei ging niet langzaam en bij stukje en beetje, hier een nieuw gebouw, daar een nieuwe weg, een bouwsel dat neergehaald werd om plaats te maken voor een ander en alles bijeen een onregelmatig en lelijk geheel. Nee. Iedere wens werd op zijn nuttigheid beoordeeld en elke verfraaiing werd centimeter voor centimeter berekend door de eerste ontwerpers en hun tekenmachines. Deze ontwerpen werden gecoordineerd en ten uitvoer gelegd door een architectonische kunstenaar zonder weerga. Visjnoe en Behouder had de gehele Hemelse Stad kant en klaar in zijn geest, tot hij op een dag op de rug van de Garoeda de Mijlenhoge Piek omcirkelde, omlaag keek en met een zweetdruppel op zijn voorhoofd de volmaakte Stad ontstond.
De Hemel ontsprong dus aan de geest van een god, gestimuleerd door de wensen van zijn makkers. Hij werd eerder uit verlangen dan uit noodzaak gebouwd in de wildernis van ijs en sneeuw en rotsen, op de tijdloze Pool van de wereld, waar slechts de machtigen hun woonstee konden maken. (Waarop jaagde ze toch?)
Onder de koepel van de Hemel lag naast de Hemelse Stad, het grote woud van Kaniboerrha.
Visjnoe had in zijn wijsheid begrepen dat er een evenwicht moest bestaan tussen metropool en wildernis. Waar de wildernis onafhankelijk van de stad bestaan kan, verlangt alles dat in een stad woont meer dan de gekweekte planten uit een lusthof. Als de hele wereld uit stad bestond, zo had hij geredeneerd, zouden de bewoners een gedeelte ervan tot wildernis maken, want in iedereen heerst de wens ergens een eind aan de orde en een begin van de chaos te zien. Dus was in zijn geest een woud ontstaan, met stromen en de lucht van groei en verrotting, vervuld met de listen van de onstadse wezens die in zijn schaduwen wonen, bestand tegen stormen en glanzend in de regen, afstervend en weer opgroeiend. De wildernis reikte tot de rand van de Stad en kwam daar tot staan. Zij mocht daar niet komen, net zoals de Stad zich aan haar grenzen hield.
Maar tot de wezens die het woud bevolkten, behoorden ook roofdieren; zij kenden geen grenzen of beperkingen, zij kwamen en gingen zoals zij verkozen. En de belangrijkste daarvan waren de albinotijgers. Door de goden was bepaald dat de fantoomkatten de Hemelse Stad niet mochten zien; hun oogzenuwen waren afgegrendeld en in hun ogen bestond er geen Hemelse Stad. Voor de witte katten bestond de wereld slechts uit het woud van Kaniboerrha. Zij liepen door de straten van de Hemel en voor hen was het een rimboespoor dat zij volgden. Als de goden hen in het voorbij gaan aaiden, was het of de wind door hun vacht speelde. Beklommen zij een brede trap, dan was dat voor hen een rotsachtige helling. De gebouwen waren klippen en de beelden bomen; de voorbijgangers waren onzichtbaar. Wanneer iemand uit de Stad echter het echte bos betrad, bewogen kat en god zich op hetzelfde plan — de wildernis, het evenwicht.
Weer hoestte ze, zoals ze al zo vaak gedaan had, en haar sneeuwwitte vacht werd gladgestreken door de wind. Ze was een fantoomkat die drie dagen lang door de wildernis van Kaniboerrha had geslopen, die haar prooi had gedood en het rauwe vlees ervan had gegeten, die uitdagend had gebruld, haar vacht met haar brede roze tong had gelikt. Ze voelde de regen uit het hoge, overhangende gebladerte op haar rug neerkomen; de regen die in stromen uit de wolken was neergedaald, die zich, o wonder, midden in de lucht gevormd hadden. Ze bewoog zich voort met vuur in haar lendenen, want ze had de nacht tevoren gepaard met een lawine van doodskleurig