Ergens dreunde iets.
Het was in zijn hoofd. Het was overal om hem heen.
Hij werd door gedreun gewekt en hij had overal pijn alsof hij in het verband zat.
Er zaten kettingen om zijn polsen en zijn enkels. Hij lag in halfzittende houding op de vloer van een klein vertrek. Naast de deur zat de Man in het Rood rustig te roken.
Yama knikte, zei niets. ‘Waarom leef ik nog?’ vroeg Sam.
‘Je leeft nog omdat je een afspraak moet nakomen die je vele jaren geleden in Mahartha hebt gemaakt,’ zei Yama. ‘Brahma is er bijzonder op gebrand je nog eens te ontmoeten.’
‘Dat is in de loop der jaren wel duidelijk geworden.’
‘Ik zie dat je goed uit de modder gekomen bent.’ De ander glimlachte. ‘Je bent een schoft,’ zei hij. ‘Dat weet ik. Ik doe mijn best.’
‘Ik krijg de indruk dat je afspraak mislukt is?’
‘Helaas wel.’
‘Misschien kan je proberen je schadeloos te stellen. We zijn halverwege de Hemel.’
‘Denk je dat ik een kans heb?’
‘Misschien. De tijden veranderen. Brahma kon van de week wel eens in een vergevensgezinde bui zijn.’
‘Mijn arbeidstherapeut heeft me gezegd dat ik me in verloren zaken moet specialiseren.’ Yama haalde zijn schouders op.
‘Hoe staat het met de demon?’ vroeg Sam. ‘Die bij me was?’
‘Ik heb hem geraakt,’ zei Yama. ‘Hard. Ik weet niet of ik hem gedood heb of alleen maar verdreven. Maar daar hoef jij je nu geen zorgen meer over te maken. Ik heb je met een demonenafweermiddel behandeld. Als dat wezen nog in leven is, zal het lang duren voor hij hersteld is van ons contact. Misschien herstelt hij nooit. Hoe is het eigenlijk gekomen? Ik dacht dat jij als enige demonresistent was.’
‘Dat dacht ik ook. Wat is dat demonenafweermiddel?’
‘Ik heb een chemisch middel gevonden dat voor ons onschadelijk is, maar waartegen energiewezens niet bestand zijn!’
‘Handig. Had ik kunnen gebruiken toen ik hen bedwong.’
‘Ja. Wij hebben het gebruikt toen we de Hellebron ingingen.’
‘Dat was me een slag, voor zover ik kon zien.’
‘Ja,’ zei Yama. ‘Hoe is dat — demonische bezitname? Wat voel je als een andere wil je eigen wil overheerst?’
‘Vreemd,’ zei Sam, ‘en angstaanjagend en tegelijkertijd nog leerzaam ook.’
‘In welk opzicht?’
‘Eerst was het hun wereld,’ zei Sam. ‘Wij hebben hun die ontnomen. Mogen ze dan misschien zo zijn zoals wij zeggen dat ze zijn? In hun ogen zijn wij de demonen.’
‘Maar hoe voelt het nu aan?’
‘Als je wil door een andere wordt overheerst? Dat moet jij toch weten.’
Yama’s glimlach verdween, keerde toen weer terug. ‘Je zou graag willen dat ik je sloeg, nietwaar Boeddha? Dat zou je een superieur gevoel geven. Jammer, maar ik ben een sadist en doe het niet.’ Sam lachte.
‘Touche, Dood,’ zei hij. Ze zwegen een poos. ‘Heb je een sigaret voor me?’ Yama gaf hem er een, gaf hem vuur. ‘Hoe ziet de Eerste Basis er tegenwoordig uit?’
‘Je zult hem nauwelijks herkennen,’ zei Yama. ‘Als iedereen daar op dit moment zou sterven, zou hij de eerstvolgende tienduizend jaar nog perfect zijn. De bloemen zouden blij ven bloeien en de muziek zou blijven spelen en de fonteinen zouden in alle toonaarden blijven ruisen. Er zouden nog steeds warme maaltijden in de tuinpaviljoens klaar worden gezet. De stad zelf is onsterfelijk.’
‘Een passende verblijfplaats, neem ik aan, voor al degenen die zichzelf goden noemen.’
‘Zichzelf goden noemen?’ vroeg Yama. ‘Je hebt het bij het verkeerde eind, Sam.
Goddelijkheid is meer dan een woord. Het is een bestaansvorm. Je bereikt die niet door alleen onsterfelijk te zijn, want zelfs de eenvoudigste landarbeider kan het eeuwige leven bereiken. Is het dan soms de voorwaarde, verbonden aan een aspect? Nee. Iedere kundige hypnotiseur kan een spelletje spelen met imago’s. Is het de constructie van een attribuut?
Natuurlijk niet. Ik kan machines ontwerpen die krachtiger en nauwkeuriger zijn dan enig mens vermag. God zijn, betekent in staat zijn jezelf te zijn en wel tot op een dergelijke hoogte dat je hartstochten overeenkomen met de krachten van het universum, zodat degenen die naar je kijken dat weten zonder dat ze je naam horen uitspreken. Een oude dichter heeft eens gezegd dat de wereld vol is met echo’s en aansluitingen. Een ander schreef een lang gedicht over een hel, waarin ieder mens het lijden onderging dat in feiten overeenkwam met de krachten die zijn leven hadden geregeerd. God zijn, wil zeggen in staat zijn in jezelf de dingen te herkennen die belangrijk zijn en dan die ene toets aan te slaan die ze op een lijn brengt met al het andere dat bestaat. Dan is men met voorbijgaan aan alle moraal, logica of esthetica, wind of vuur, zee, bergen, regen, zon of de sterren, de vlucht van een pijl, het eind van een dag, de omhelzing der liefde. Men regeert door zijn heersende hartstochten. Zij die dan naar de goden kijken zeggen dan, zonder zelfs hun namen te kennen: “Hij is Vuur. Zij is Dans. Hij is Vernietiging. Zij is Liefde.” Om dus te antwoorden op wat je gezegd hebt: zij noemen zich geen goden. Ieder ander, iedereen die hen aanschouwt, doet dat echter wel.’
‘Dat spelen ze zeker op hun fascistische banjo’s, he?’
‘Je hebt het verkeerde bijvoeglijke naamwoord gebruikt.’
‘Jij hebt alle andere al gebruikt.’
‘Het ziet ernaar uit dat we het op dat punt nooit eens zullen worden.’
‘Als iemand je vraagt waarom je een wereld onderdrukt en je antwoordt met een massa dichterlijke onzin, nee. Ik neem aan dat we geen geestelijk contact kunnen hebben.’
‘Laten we dan een ander onderwerp van gesprek kiezen.’
‘Toch kijk ik naar jou en zeg ik: “Hij is de Dood”.’ Yama antwoordde niet.
‘Vreemde heersende hartstocht. Ik heb horen zeggen dat je al oud was voor je jong was …’
‘Je weet dat dat waar is.’
‘Je was een wonderkind op mechanisch gebied en een wapenspecialist. Je hebt je jeugd verloren in een vuuruitbarsting en diezelfde dag werd je een oude man. Is op dat ogenblik de dood je voornaamste hartstocht geworden? Of was dat al eerder het geval? Of later?’
‘Dat doet er niet toe,’ zei Yama.
‘Dien je de goden omdat je gelooft wat je tegen mij gezegd hebt — of omdat je het grootste deel van de mensheid haat?’
‘Ik heb niet tegen je gelogen.’
‘Dan is de Dood een idealist. Hoe amusant.’
‘Toch niet.’
‘Kan het zijn, Heer Yama, dat geen van beide veronderstellingen juist is? Dat je voornaamste hartstocht…’
‘Je hebt haar naam al eerder genoemd,’ zei Yama, ‘in dezelfde toespraak waarin je haar met een ziekte vergeleek. Je had toen ongelijk en je hebt nog steeds ongelijk. Ik wil die preek niet nog eens horen en daar ik op het ogenblik niet in het drijfzand zit, zal ik dat ook niet.’
‘Vrede,’ zei Sam. ‘Maar zeg me eens, wijzigen die heersende hartstochten van de goden zich nooit?’ Yama glimlachte.
‘De godin van de dans was eens de god van de oorlog. Het ziet er dus naar uit dat alles veranderen kan.’
‘Als ik de ware dood gestorven ben,’ zei Sam, ‘dan verander ik. Maar tot dat moment zal ik de Hemel haten met elke ademtocht. Als Brahma me laat branden, zal ik in de vlammen spugen. Als hij me laat wurgen, zal ik proberen de beul in zijn hand te bijten. Als mijn keel afgesneden wordt, moge mijn bloed het beulszwaard doen roesten. Is dat een heersende hartstocht?’
‘Je bent van materiaal waaruit goden gesneden worden!’ zei Yama.
‘Grote goden!’ zei Sam.
‘Voor er gebeurt wat er gebeuren moet,’ zei Yama, ‘zal je worden toegestaan het huwelijk bij te wonen, zo heeft men mij verzekerd.’