einde of het voortbestaan van de droom van de stad zou zijn, de last van het schuldgevoel zou zijn deel zijn.
Zij wachtten in de duisternis.
Lange tijd wachtten zij zwijgend. De tijd ging voorbij als een oude man die een heuvel beklimt.
Zij stonden op een richel boven een zwarte poel en wachtten.
‘Hadden we niet langzamerhand iets moeten horen?’
‘Misschien. Misschien ook niet.’
‘Wat doen we?’
‘Wat bedoel je?’
‘Als ze niet komen. Hoelang blijven we dan hier wachten?’
‘Ze komen heus wel, zingend!’
‘Ik hoop het.’
Maar er klonk geen gezang, niets bewoog zich. Om hen heen hing de stilte van de tijd, die nergens steun vond!
‘Hoelang wachten we nu al?’
‘Ik weet het niet. Lang.’
‘Ik heb het gevoel dat er iets niet in orde is.’
‘Misschien heb je gelijk. Zullen we boven gaan kijken? Of zal ik je nu naar je vrijheid dragen?’
‘Laten we nog even wachten.’
‘Uitstekend.’
Weer heerste er stilte. Zij liepen op en neer.
‘Wat was dat?’
‘Wat?’
‘Een geluid.’
‘Ik hoor niets en we maken gebruik van dezelfde oren.’
‘Niet met lichamelijke oren … daar is het weer!’
‘Ik heb niets gehoord, Taraka.’
‘Daar is het weer. Net een kreet, maar er komt geen eind aan.’
‘Ver weg?’
‘Ja, ver weg. Luister eens zoals ik.’
‘Ja! Ik geloof dat het Kali’s scepter is. Dan moet de strijd nog aan de gang zijn.’
‘Zo lang? Dan zijn de goden toch sterker dan ik gedacht had.’
‘Nee, de Rakasha’s zijn sterker dan ik gedacht had.’
‘Of we winnen of verliezen, Siddhartha, de goden zijn op het ogenblik bezig. Als we hen kunnen passeren, misschien is hun voertuig onbewaakt. Voel je daarvoor?’
‘Wil je de donderwagen stelen? Dat is een idee.. Het is een machtig wapen en een even machtig vervoermiddel.
—
Hoe staan onze kansen?’
‘Ik ben ervan overtuigd dat de Rakasha’s hen zo lang dat nodig is kunnen ophouden — en het is een hele klim de Hellebron uit. Wij hoeven niet langs het pad te gaan. Ik word wel moe, maar ik kan ons beiden toch wel door de lucht dragen.’
‘Laten we boven gaan kijken.’
Zij verlieten de richel bij de zwarte poel en weer verstreek de tijd, toen zij zich omhoog bewogen.
Onderweg kwam hun een lichtbol tegemoet. Hij zette zich op de bodem van de spelonk en werd een boom van groen vuur.
‘Hoe staat het met het gevecht?’ vroeg Taraka. ‘We bieden weerstand,’ was het antwoord, ‘maar wij kunnen hen niet naderen.’
‘Waarom niet?’
‘Zij hebben iets om hen heen dat ons terugwerpt. Ik weet niet hoe ik het zeggen moet, maar we kunnen niet dicht erbij komen.’
‘Hoe vechten jullie dan?’
‘Met een regen van rotsblokken. We werken ook met vuur en water en wervelstormen.’
‘En hoe reageren ze daarop?’
‘De drietand van Sjiva baant dwars door alles heen een weg. Maar hoeveel hij ook vernietigt, we richten steeds nieuwe hindernissen op. Het lijkt wel of hij in de grond verankerd is, hij neutraliseert elke aanval van ons. Af en toe doet hij plotseling een uitval om te doden, terwijl de Heer van het Vuur de aanval afweert. De scepter van de godin remt ieder die hem tegemoet treedt en daarna wordt diegene het slachtoffer van de drietand of de hand of de ogen van de Dood.’
‘En jullie zijn er niet in geslaagd hun schade te berokkenen?’
‘Nee.’
‘Waar zijn ze?’
‘Op het pad in de bron, maar nog vrij dicht bij de top. Ze vorderen slechts langzaam.’
‘Hoe groot zijn onze verliezen?’
‘Achttien.’
‘Dan was het een fout om de strijd aan te binden. De verliezen zijn te groot en er is geen winst geboekt. Sam, wil je proberen die wagen in handen te krijgen?’
‘Het is allicht te proberen … Ja, vooruit maar.’
‘Ga,’ beval hij de Rakasha die voor hem heen en weer deinde.
‘Ga voorop, dan volgen wij je langzaam. Wij komen langs de tegenover hen liggende muur omhoog. Als wij zo ver zijn, val dan met dubbele kracht aan. Houd hen bezig waar je kunt, als wij passeren. En leid ze dan af om ons tijd te gunnen, hun strijdwagen uit het dal te stelen. Als dat voor elkaar is, kom ik in mijn ware gedaante naar jullie terug en kunnen we een eind aan het gevecht maken.’
‘Ik gehoorzaam,’ antwoordde de ander, hij schrompelde ineen tot een groene lichtslang en schuifelde weg voor hen uit. Zij volgden en gingen een gedeelte van de weg te voet om de kracht van de demon te bewaren voor de laatste noodzakelijke inspanning om de zwaartekracht te overwinnen. Zij hadden onder de Ratnagaris een grote afstand afgelegd en de terugweg leek eindeloos.
Maar eindelijk bereikten zij de bodem van de bron; het was er licht genoeg, zodat Sam zelfs met zijn lichamelijke ogen duidelijk om zich heen kon zien. Het kabaal was oorverdovend.
Als hij en Taraka zich door middel van woorden aan elkaar verstaanbaar hadden moeten maken, was er geen enkele communicatie mogelijk geweest.
Als een fantastische orchidee op een ebbehouten tak, bloeide het vuur tegen de muur van de bron. Als Agni zijn staf zwaaide, veranderde het van vorm en kromp ineen. De Rakasha’s dansten in de lucht als lichtgevende insekten. Stormwinden loeiden en vele stenen kletterden omlaag. En boven dat alles uit klonk het huilen van het zilveren doodskopwiel dat Kali als een waaier voor haar gezicht bewoog; en het werd zelfs nog verschrikkelijker toen het buiten gehoorbereik kwam, maar nog steeds krijste. Rotsen spleten en smolten weg en verdwenen in de lucht, withete stukken tolden rond als vonken uit een smeltoven. Zij kaatsten terug en rolden weg, rood opgloeiend in de schaduw van de Hellebron. De omringende muren van de bron vertoonden gaten, groeven en kerven op de plaatsen waar de vlammen en de chaos ze hadden geraakt. ‘Nu!’ zei Taraka. ‘Daar gaan we!’
Zij stegen op, langs de muur van de bron. De felheid van de aanval van de Rakasha’s nam toe en werd met een nog intensievere tegenaanval beantwoord. Sam sloeg zijn handen voor zijn oren, maar dat beschermde hem niet tegen de brandende naalden achter zijn ogen, iedere keer dat de zilveren doodskop in zijn richting werd gezwaaid. Even links van hem verdween plotseling een heel stuk rots. ‘Ze hebben ons niet ontdekt,’ zei Taraka. ‘Nog niet,’ antwoordde Sam. ‘Maar die vervloekte Vuurgod kan door een inktzee heen zien of een zandkorrel zich verplaatst. Als hij in onze richting kijkt, hoop ik dat je duiken kunt voor zijn …’
‘Wat zeg je daarvan?’ vroeg Taraka toen zij plotseling twaalf meter hoger waren en nog wat meer naar links.
Zij vlogen nu omhoog, gevolgd door een spoor van smeltend steen, slechts onderbroken, toen de demonen onder luid gejammer reusachtige rotsblokken losrukten en naar de goden smeten, vergezeld door orkanen en vuurgordijnen. Zij bereikten de bovenrand van de bron, kregen vaste voet en renden weg.