‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Je belooft te gemakkelijk. Je breekt je beloften even snel als je ze aflegt. Daarom kan ik je nooit vertrouwen. Als we ten strijde trekken en winnen in de naam van het Progressivis me, kan dat wel eens de laatste grote slag van deze wereld zijn. En dat is iets dat jij niet kunt wensen en dat je ook niet zult laten gebeuren.’
‘Je bent een dwaas als je over de laatste grote slag spreekt, Sam, want de laatste grote slag is altijd de eerstvolgende. Zal ik je benaderen in een aantrekkelijker vorm om je ervan te overtuigen dat ik de waarheid spreek? Zal ik je omhelzen in een lichaam dat nog het maagdelijk stempel draagt? Geloof je me dan?’
‘Vrouwe, twijfel is de kuisheid van de geest en het stempel daarvan draag ikzelf.’
‘Weet dan dat ik je slechts hierheen gebracht heb om je te kwellen en dat je gelijk hebt — ik kots van jouw Progressivisme en ik heb je dagen al geteld. Ik wilde je valse hoop geven om je van een nog grotere hoogte omlaag te kunnen smijten. Slechts je domheid en je zwakheid hebben je daar van gered.’
‘Het spijt me, Kali…’
‘Ik wens jouw verontschuldigingen niet! Je liefde had ik wel gewild, dan had ik die tegen je kunnen gebruiken aan het eind van je dagen om het je nog moeilijker te maken. Maar zoals je zegt, we zijn te zeer veranderd — je bent niet langer de moeite waard. Maar denk vooral niet dat ik niet in staat geweest zou zijn je weer verliefd op me te maken, met glimlachjes en liefkozingen, zoals vroeger. Want ik voel het vuur in je en het is voor mij heel gemakkelijk dat in een man aan te wakkeren. Je bent niet waard dat je de dood der groten sterft, de val van het hoogtepunt van de hartstocht tot in de diepten der wanhoop. Ik veracht je, ik veracht je.’
Om hen heen cirkelden de sterren, geruisloos en vurig en haar hand lag niet meer onder de zijne, toen ze nog twee koppen soma inschonk om de koude van de nacht te weren. ‘Kali?’
‘Ja?’
‘Als het je tenslotte enige voldoening kan geven, ik geef toch nog om je. Of er bestaat niet zoiets als liefde, of het woord betekent niet wat ik bij zo vele verschillende gelegenheden gedacht heb dat het betekende. Het is een gevoel zon der naam — heus, daar kunnen we het beter bij laten. Zo is het, ga weg en amuseer je ermee. Je weet dat als we geen gemeenschappelijke vijanden meer hebben, we elkaar weer naar de keel zouden vliegen. We hebben ons vaak genoeg verzoend en het was nog prettig ook, maar was dat ooit de ellende waard die eraan voorafging? Jij hebt gewonnen en jij bent de godin die ik vereer, want zijn niet verering en godsdienstig ontzag een combinatie van liefde en haat, verlangen en vrees?’
Zij dronken hun soma in de kamer genaamd Hartzeer en de betovering van Koebera was om hen heen. Kali zei:
‘Zal ik je nu om je hals vallen en kussen, zal ik zeggen dat ik loog toen ik zei dat ik loog — dan kan jij op jouw beurt lachen en zeggen dat jij loog om wraak te nemen? Ga nou, Heer Siddhartha! Het was beter geweest dat een van ons in de Hellebron gestorven was, want de trots van de Eersten is groot. We hadden hier niet heen moeten gaan — naar deze plek.’
‘Nee.’
‘Zullen we dan weggaan?’
‘Nee.’
‘Daar ben ik het mee eens. Laten we hier blijven zitten en lief voor elkaar zijn.’
Ze legde haar hand weer op de zijne, aaide hem. ‘Sam?’
‘Ja?’
‘Zou je me willen beminnen?’
‘En zo mijn ondergang bezegelen? Natuurlijk.’
‘Laten we dan naar de kamer Wanhoop gaan, waar de winden stil staan en waar een bank is …’
Hij volgde haar van Hartzeer naar Wanhoop, zijn hart klopte in zijn keel en toen hij haar naakt op de bank gelegd had en zijn hand op haar zachte blanke buik legde, wist hij dat Koebera inderdaad de machtigste van de Lokapala’s was — want het gevoel waaraan die kamer gewijd was, vervulde hem, zelfs toen zijn verlangen groter werd — toen volgde een ontspanning, een omhelzing, een zucht en de uiteindelijke tranen die brandden om vergoten te worden.
‘Wat wenst gij, meesteres Maya?’
‘Vertel eens wat van het Progressivisme, Tak van de Archieven.’
Tak strekte zijn grote magere lichaam achterover in zijn stoel.
De databanken achter hem waren niet in gebruik en zeldzame oorkonden vulden de lange, hoge boekenplanken met hun kleurrijke banden en de lucht met hun muffe geur. Zijn ogen gleden over de dame die voor hem stond. Hij glimlachte en schudde zijn hoofd. Haar ogen straalden ongeduld uit, ze droeg een strakzittende groene japon, haar haren waren onbeschaamd rood en zij had sproeten op haar neus en haar ronde wangen. Haar heupen en schouders waren breed en haar slanke middel stak scherp daartegen af. ‘Waarom schud je je hoofd? Iedereen komt toch voor inlichtingen naar jou toe.
‘U bent jong, meesteres. Als ik me niet vergis, liggen er drie incarnaties achter u. Ik ben er zeker van dat u in dit stadium van uw carriere niet wenst voor te komen op de speciale lijst van jongeren die deze kennis zoeken.’
‘Lijst?’
‘Ja, lijst.’
‘Waarom wordt er een lijst aangelegd van degenen die dergelijke informaties inwinnen?’
Tak haalde zijn schouders op. ‘Goden verzamelen de vreemdste dingen, en daartoe behoren altijd lijsten.’
‘Ik heb altijd gehoord dat het Progressivisme dood is.’
‘Waarom dan die plotselinge belangstelling in de doden?’ Ze lachte en haar groene ogen boorden zich in zijn grijze. Om hem heen losten de Archieven zich op en hij stond in de balzaal, halverwege de Mijlenhoge Piek. Het was nacht, al zo laat, dat het weldra ochtend zou worden. Er was kennelijk al geruime tijd een feest aan de gang; maar in de hoek van de zaal had zich een groep afgescheiden, waarvan hij deel uitmaakte. Ze leunden tegen de muur of ze zaten, en allen luisterden naar de korte, donkere, stevige man die naast godin Kali stond te praten. Dat was Sam, de Grote Ziel, de Boeddha, die zojuist met zijn bewaker was aangekomen. Hij sprak over het Boeddhisme en het Progressivisme, en over de dagen van de bedwinging en de Hellebron en de godslasteringen van Heer Siddhartha in de stad Mahartha bij de zee. Hij sprak, zijn stem leefde, hypnotiseerde, hij straalde kracht uit en vertrouwen en warmte. Zijn woorden kabbelden voort en allen rondom hem verloren langzaam het bewustzijn en zakten om hem heen in elkaar. Alle vrouwen waren nogal lelijk, met uitzondering van Maya, die giechelde en in haar handen klapte en daarmee de Archieven weer om hem heen deed verrijzen en Tak weer in zijn stoel terugbracht, nog steeds met een glimlach rond zijn lippen.
‘Waarom dan die plotselinge belangstelling in de doden?’ herhaalde hij. ‘Die is niet dood!’
‘O nee?’ zei Tak. ‘Is-ie dat niet? . . . Meesteres Maya, hij was dood op het moment dat hij een voet binnen de Hemelse Stad zette. Vergeet hem. Vergeet zijn woorden. Doe alsof hij nooit bestaan heeft. Laat van hem geen spoor achter in uw geest. Eens zult gij verjonging vragen; weet dan dat de Meesters van Karma in iedere geest die hun hal passeert’ naar deze man zullen zoeken. De Boeddha en zijn woorden zijn een doorn in de ogen der goden.’
‘Maar waarom?’
‘Hij is een bommengooiende anarchist, een langharig stuk revolutionair met als enig doel de Hemel af te breken. Als u meer wetenschappelijke inlichtingen wenst, zal ik de machines moeten inschakelen om de gegevens te verstrekken. Zoudt u daarvoor een opdracht willen ondertekenen?’
‘Nee…’
‘Zet hem dan uit uw hoofd en sluit de deur af.’
‘Is hij werkelijk zo slecht?’
‘Nog erger.’
‘Waarom glimlach je dan steeds?’
‘Omdat ik niet zo’n ernstige man ben. Mijn persoon staat los van mijn boodschap. Neem die dus ter harte.’
‘Jij schijnt er alles van te weten. Staan de archivarissen zelf dan niet op die lijsten?’
‘O jawel. Mijn naam staat bovenaan. Maar niet omdat ik archivaris ben. Hij is mijn vader.’
‘Je vader?’