De regen hield op en begon weer en hield nog eens op en begon nog eens, maar ze hadden goede, waterdichte mantels. Arya zorgde dat ze langzaam maar gestaag verder reden. Het was te donker onder de bomen om sneller te gaan. De jongens waren geen van beide goede ruiters en de zachte, oneffen bodem was verraderlijk, met half begraven wortels en verborgen stenen. Ze kruisten nog een andere weg waarvan de diepe voren vol water stonden, maar die meed Arya. Ze ging hen voor over glooiende heuvels, door braambosjes, doornstruiken en een wirwar van kreupelhout en over de bodem van smalle geulen waar takken, zwaar van de natte bladeren, hen in het voorbijgaan tegen het gezicht sloegen.
Een keer gleed Gendry’s merrie in de modder uit en plofte hard op haar achterhand neer, waarbij hij uit het zadel tuimelde. Maar paard noch berijder raakte gewond, en Gendry kreeg die bekende koppige blik op zijn gezicht en steeg meteen weer op. Niet lang daarna stuitten ze op drie wolven die van het kadaver van een hertenjong vraten. Toen het paard van Warme Pastei de lucht opsnoof bokte het en sloeg het op hol. Twee wolven vluchtten eveneens, maar de derde stak zijn kop omhoog en ontblootte zijn tanden, bereid zijn prooi te verdedigen. ‘Achteruit,’ zei Arya tegen Gendry. ‘Langzaam, anders schrik je hem op.’ Ze lieten hun paarden behoedzaam wegstappen tot de wolf en zijn feestmaal niet meer te zien waren. Pas toen wendde Arya de teugels om achter Warme Pastei aan te gaan, die zich wanhopig aan het zadel vastklampte, terwijl hij door het geboomte denderde.
Later kwamen ze door een uitgebrand dorp waar ze zich voorzichtig een weg zochten tussen de skeletten van verkoolde hutten en langs de beenderen van een stuk of tien dode mannen die aan een rij appelbomen hingen. Toen Warme Pastei hen zag, begon hij met een klein fluisterstemmetje tot de barmhartige Moeder te bidden, telkens opnieuw. Arya keek omhoog naar de ontvleesde doden in hun natte, rottende kleren en zegde haar eigen gebed op.
Dat was de dag zonder dageraad. Rondom hen werd de hemel langzaam lichter, maar de zon vertoonde zich niet. Zwart werd grijs, en schroomvallig kropen de kleuren de wereld weer in. De krijgsdennen waren in somber groen gehuld, de loofbomen in roestrood en verbleekt goud dat al bruin werd. Ze lasten een rustpauze in, lang genoeg om de paarden te drenken en snel een koud ontbijt te eten, een in stukken gebroken brood dat Warme Pastei uit de keuken had gestolen en hompen harde, gele kaas die ze aan elkaar doorgaven.
‘Weet jij waar we heen gaan?’ vroeg Gendry haar.
‘Naar het noorden,’ zei Arya.
Warme Pastei tuurde onzeker om zich heen. ‘Welke kant is dat op?’
Ze wees met haar kaas. ‘Die kant op.’
‘Maar de zon schijnt niet. Waar zie je dat aan?’
‘Aan het mos. Zie je hoe dat grotendeels aan een kant van de boom groeit? Dat is het zuiden.’
‘Wat moeten we in het noorden?’ wilde Gendry weten.
‘Daar is de Drietand.’ Arya ontrolde de gestolen kaart om het hun te laten zien. ‘Kijk. Als we de Drietand eenmaal bereiken hoeven we alleen nog stroomopwaarts te gaan tot we bij Stroomvliet komen, hier.’ Haar vinger ging langs het pad. ‘Het is een heel eind, maar zolang we bij de rivier blijven kunnen we niet verdwalen.’
Warme Pastei keek naar de kaart en knipperde met zijn ogen. ‘Welk ding is Stroomvliet?’
Stroomvliet was een kasteeltoren die in de vork tussen de vloeiende blauwe lijnen van twee rivieren was geschilderd, de Steenstort en de Rode Vork.
‘Daar.’ Ze raakte het aan. ‘
‘Kun jij lezen?’ zei hij verwonderd, alsof ze had gezegd dat ze over water kon lopen.
Ze knikte. ‘Zodra we Stroomvliet bereiken zijn we veilig.’
‘Echt? Waarom?’
Die dag verhoogde Arya hun tempo en liet alle paarden zo lang ze durfde op een sukkeldrafje lopen en soms tot galop aanzetten als ze voor hen uit een stuk vlak terrein ontwaarde. Maar dat was zelden het geval, want naarmate ze vorderden werd de grond steeds heuvelachtiger. De heuvels waren niet hoog en ook niet bijzonder steil, maar er leek geen eind aan te komen. Ze werden het algauw zat de ene op te klimmen en de volgende weer af te dalen, en op een gegeven moment volgden ze de loop van het terrein, langs stroombeddingen en door een doolhof van ondiepe, beboste valleien waarin de bomen een dicht baldakijn boven hun hoofd vormden.
Zo nu en dan stuurde ze Warme Pastei en Gendry verder, terwijl zij op haar schreden terugkeerde om hun spoor te verdoezelen. Al die tijd luisterde ze naar de eerste tekenen van een achtervolging.
Tegen de middag begon Warme Pastei te klagen. Zijn achterste deed zeer, vertelde hij hun, en de binnenkant van zijn dijen werd rauw van het zadel, en bovendien moest hij nodig slapen. ‘Ik ben zo moe dat ik straks nog van dat paard val.’
Arya keek Gendry aan. ‘Als hij eraf valt, wie zou hem dan eerder vinden, denk je? De wolven of de Mommers?’
‘De wolven,’ zei Gendry. ‘Betere neus.’
Warme Pastei opende zijn mond en sloot hem weer. Hij viel niet van zijn paard. Korte tijd later begon het te regenen. Ze hadden nog steeds geen glimp van de zon opgevangen. Het werd kouder, en fletse witte nevelflarden kronkelden tussen de dennen door en dreven over de kale, verbrande velden.
Gendry had het bijna even moeilijk als Warme Pastei, al was hij te koppig om te klagen. Hij zat moeizaam in het zadel, een vastberaden blik op het gezicht onder het ruige, zwarte haar, maar Arya kon zien dat hij geen ruiter was.
In haar eentje zou ze veel sneller opschieten, besefte Arya, maar ze kon hen niet achterlaten. Zij waren haar wolvenpak, haar vrienden, de enige levende vrienden die ze nog had, en zonder haar zouden ze nog veilig in Harrenhal zijn, Gendry zwetend achter zijn aambeeld en Warme Pastei in de keuken.
Laat in de middag doken ze vanonder de bomen op om te ontdekken dat ze op een rivieroever stonden. Warme Pastei slaakte een kreet van vreugde. ‘De
Arya kauwde op haar lip. ‘Ik denk niet dat dit de Drietand is.’ De rivier was gezwollen door de regen, maar toch kon hij niet meer dan dertig voet breed zijn. In haar herinnering was de Drietand veel breder. ‘Deze is te smal om de Drietand te kunnen zijn,’ zei ze tegen hen, ‘en we hebben nog niet ver genoeg gereden.’
‘Wel waar,’ hield Warme Pastei vol. ‘We rijden al de hele dag en zijn nauwelijks gestopt. We moeten een heel eind opgeschoten zijn.’