‘Laten we die kaart nog eens bekijken,’ zei Gendry.
Arya steeg af, haalde de kaart te voorschijn en ontrolde die. De regen kletterde op de schapenhuid en liep er in straaltjes af. ‘We zijn hier ergens, denk ik.’ Ze wees, terwijl de jongens over haar schouders keken.
‘Maar,’ zei Warme Pastei, ‘dat is nog bijna nergens. Kijk, daar bij je vinger is Harrenhal, je raakt het bijna aan. En we hebben de hele dag gereden!’
‘Het duurt nog mijlen en mijlen voor we bij de Drietand zijn,’ zei ze. ‘Die bereiken we nog in geen dagen. Dit moet een andere rivier zijn, een van deze, kijk.’ Ze liet hem een paar van de dunnere blauwe lijntjes zien die de kaartenmaker had geschilderd. Onder elk daarvan stond in fijn schrift een naam gepenseeld. ‘De Darring, de Groenappel, de Maagd… hier, deze zou het kunnen zijn, de Kleine Wilge.’
Warme Pastei keek van de lijn naar de rivier. ‘Zo klein lijkt hij me niet.’
Ook Gendry fronste. ‘Die waar jij naar wijst komt in die andere uit, kijk maar.’
‘De Grote Wilge,’ las ze.
‘De Grote Wilge dan. Kijk, en de Grote Wilge mondt in de Drietand uit, dus zouden we van de een naar de ander kunnen, maar dan moeten we stroomafwaarts, niet opwaarts. Alleen, als deze rivier niet de Kleine Wilge is, als het die andere daar is…’
‘De Kabbelrille,’ las Arya.
‘Kijk, die maakt hier een lus en loopt omlaag naar het meer, terug naar Harrenhal.’ Hij volgde de lijn met een vinger.
Warme Pastei sperde zijn ogen open. ‘
‘We moeten weten welke rivier dit is,’ verklaarde Gendry op zijn allerkoppigste toon. ‘We moeten het weten.’
‘Nou, we weten het niet.’ Op de kaart mochten er dan namen bij de blauwe lijntjes staan, op de rivieroever was geen naam geschreven. ‘We gaan noch stroomopwaarts, noch stroomafwaarts,’ besloot ze en rolde de kaart op. ‘We steken over en blijven naar het noorden gaan, zoals eerst.’
‘Kunnen paarden zwemmen?’ vroeg Warme Pastei. ‘Het ziet er heel diep uit, Arrie. En stel je voor dat er slangen in zitten?’
‘Weet je wel zeker dat we naar het noorden gaan?’ vroeg Gendry. ‘Al die heuvels, en als we een bocht gemaakt hebben…’
‘Het mos op de bomen…’
Hij wees naar een boom vlakbij. ‘Die boom heeft aan drie kanten mos, en op de volgende zit helemaal niets. We kunnen best verdwaald zijn en in kringetjes rondrijden.’
‘Ja, dat kan,’ zei Arya, ‘maar toch ga ik de rivier oversteken. Jullie kunnen meekomen of hier blijven.’ Ze negeerde hen allebei en klom weer in het zadel. Als ze niet meer mee wilden moesten ze Stroomvliet maar op eigen houtje zien te vinden, al lag het meer voor de hand dat zij door de Mommers gevonden zouden worden.
Ze moest ruim een halve mijl langs de oever rijden voordat ze eindelijk een plek vond waar het veilig leek om over te steken, en zelfs toen aarzelde haar merrie nog om het water in te gaan. Hoe de rivier ook heette, hij was bruin en stroomde snel, en het diepe stuk in het midden kwam tot voorbij de paardenbuik. Haar laarzen kwamen vol water, maar ze drukte niettemin haar hielen in de paardenbuik en klom er aan de overkant uit. Achter zich hoorde ze geplons en het nerveuze gehinnik van een merrie.
De volgende rivier was ondieper en gemakkelijker over te steken. Ook dat was de Drietand niet, en niemand ging tegen haar in toen ze zei dat ze zouden oversteken.
De schemering viel al toen ze halt hielden om de paarden weer te laten uitrusten en nog een maaltje van brood en kaas met elkaar te delen. ‘Ik heb het koud en ik ben nat,’ klaagde Warme Pastei. ‘We moeten nu toch ver van Harrenhal zijn. We zouden vuur kunnen maken…’
‘Kunnen we dan tenminste gaan slapen?’ vroeg Warme Pastei. ‘Ik ben zo moe, Arrie, en mijn achterste doet zeer. Ik denk dat er blaren op zitten.’
‘Als je gepakt wordt krijg je nog wel meer problemen,’ zei ze. ‘We moeten doorrijden. Het moet.’
‘Maar het is bijna donker en je kunt niet eens de maan zien.’
‘Ga weer op je paard zitten.’
Terwijl ze stapvoets in een traag tempo voortsjokten en het licht rondom hen vervaagde, merkte Arya hoe groot haar eigen uitputting was. Zij had net zo hard slaap nodig als Warme Pastei, maar het risico was te groot. Als ze in slaap vielen zou het kunnen dat ze bij het wakker worden Vargo Hoat naast zich zagen staan, samen met Warrewel de Zot en de Getrouwe Urswijck, en Rorg en Bijter en Septon Ut en al zijn andere monsters.
Niettemin werden na een poosje de bewegingen van haar paard even slaapverwekkend als het schommelen van een wieg, en Arya voelde haar oogleden zwaar worden. Ze liet ze dichtzakken, heel eventjes maar, en sperde ze toen weer open.
Toen dat eenmaal wel het geval’was merkte ze dat haar paard was blijven staan en aan een pol gras knabbelde, terwijl Gendry aan haar arm schudde. ‘Je bent in slaap gevallen,’ zei hij tegen haar.
‘Ik gaf alleen mijn ogen wat rust.’
‘Dat duurde dan wel lang. Je paard liep in een kringetje rond, maar pas toen het bleef staan begreep ik dat je sliep. Warme Pastei is er al net zo aan toe, die is tegen een boomtak aangereden en van zijn paard gevallen, je had hem moeten horen krijsen. Zelfs
‘Ik kan net zo lang doorgaan als jij.’ Ze gaapte.
‘Leugenaar,’ zei hij. ‘Rij maar door als je zo stom wilt zijn, maar ik stop. Ik neem de eerste wacht. Jij gaat slapen.’
‘En Warme Pastei?’
Gendry wees. Warme Pastei lag al op de grond zachtjes te snurken, opgerold onder zijn mantel, boven op een hoop vochtige bladeren. Hij had een grote punt kaas in een vuist maar wekte de indruk tussen twee happen door in slaap gevallen te zijn.
Het had geen zin om erover te twisten, besefte Arya. Gendry had gelijk.
Haar dromen waren rood en woest. De Mommers kwamen erin voor, in elk geval vier van hen, een bleke man uit Lys en een donkere, wrede bijlslager uit Ib, de Dothraki-paardenheer met het litteken die Iggo heette en een man uit Dorne wiens naam ze nooit had geweten. Ze kwamen en kwamen maar aanrijden door de regen, in roestige malien en nat leer, en hun zwaarden en bijlen rammelden tegen hun zadels. Ze dachten dat ze op haar joegen, wist ze met de vreemde, intense zekerheid van een droom, maar ze hadden het mis. Zij joeg op hen.
In haar droom was ze geen klein meisje maar een wolf, groot en krachtig, en toen ze vanonder het geboomte voor hen sprong en met een diepe, lage grom haar tanden ontblootte snoof ze de ranzige lucht van vrees op, zowel van de mannen als van de paarden. Het rijdier van de Lyseni steigerde en krijste van ontzetting, en de andere schreeuwden elkaar in mensenspraak toe, maar voor ze iets konden uitrichten kwamen de andere wolven aanstuiven uit duisternis en regen, een groot pak, broodmager, nat en zwijgend.
Het gevecht was kort maar bloedig. De harige man werd neergehaald toen hij zijn bijl pakte, de donkere stierf, terwijl hij een pijl op zijn boog zette en de bleke man uit Lys wilde ervandoor gaan. Haar broeders en