Lannister zal zijn die aan het langste eind trekt. Hij heeft Stannis al eens verslagen op het Zwartewater.’

‘Heer Tywin geeft de voorkeur aan Slink,’ zei Bouwen Mars op zenuwachtige, bezorgde toon. ‘Ik kan je zijn brief laten zien, Othel. “Onze trouwe vriend en dienaar,” noemt hij hem.’

Jon Sneeuw ging abrupt rechtop zitten, en de drie mannen verstijfden toen ze het geklots hoorden. ‘Heren,’ zei hij met kille hoffelijkheid.

‘Wat doe je hier, bastaard?’ vroeg Doren.

‘Baden. Maar laat uw gekonkel door mij niet bederven.’ Jon klom uit het water, droogde zich af, kleedde zich aan en liet hen aan hun samenzweringen over.

Buiten merkte hij dat hij niet wist waar hij heen moest. Hij liep langs de lege huls van de Bevelhebberstoren, waar hij eens de ouwe Beer van een dode had gered; langs de plaats waar Ygritte was gestorven met dat treurige lachje op haar gezicht; langs de Koningstoren waar hij met Satijn en Dove Dik Follard de Magnar en zijn Thenns had afgewacht; langs de berg verkoolde resten van de grote houten trap. De binnenpoort stond open, dus liep Jon de tunnel in en onder de Muur door. Hij voelde de kou om zich heen, het gewicht van al dat ijs boven zijn hoofd. Hij liep langs de plek waar Donal Nooy en Mag de Machtige elkaar hadden bevochten en gedood, de nieuwe buitenpoort door en het fletse, kille zonlicht weer in.

Pas toen stond hij zichzelf toe om stil te staan, om diep adem te halen, om na te denken. Othel Yarwijck was niet iemand die er diep gevoelde overtuigingen op nahield, behalve als het om hout, steen en mortel ging. Dat had de ouwe Beer geweten. Doren en Mars zullen hem ompraten. Yarwijck zal heer Janos steunen, en dan wordt heer Janos opperbevelhebber. En waar blijf ik dan, als het niet in Winterfel is?

Een windvlaag streek langs de Muur en trok aan zijn mantel. Hij voelde de kou die het ijs uitstraalde zoals een vuur hitte uitstraalt. Jon trok zijn kap over zijn hoofd en zette zich weer in beweging. De middag was al ver voortgeschreden, de zon stond laag in het westen. Honderd passen verderop was het kamp waarin koning Stannis de gevangen wildlingen had opgesloten, achter een ring van greppels, gepunte staken en hoge houten hekken. Links van hem waren de drie grote vuurkuilen waarin de overwinnaars de lijken van al diegenen van het vrije volk hadden verbrand die onder aan de Muur waren omgekomen: zowel enorme, behaarde reuzen als kleine Hoornvoeters. Het lijkenveld was nog een woestenij van verschroeid onkruid en hard geworden pek, maar Mans’ volk had overal zijn sporen achtergelaten: een gescheurde huid die misschien van een tent afkomstig was, de knots van een reus, het wiel van een strijdwagen, een gebroken speer, een berg mammoetmest. Aan de rand van het spookwoud, waar de tenten hadden gestaan, stuitte Jon op de stronk van een eik en ging zitten. Ygritte wilde een wildling van me maken, Stannis heer van Winterfel. Maar wat wil ik zelf? De zon kroop de hemel langs en dook weg achter de Muur waar die door de westelijke heuvels kronkelde. Jon keek toe hoe de torenhoge, langgerekte strook ijs de rozerode kleur van de zonsondergang kreeg. Word ik liever als overloper door heer Janos opgehangen, of breek ik liever mijn geloften om met Val te trouwen en heer van Winterfel te worden? Het leek geen moeilijke keus als hij er in die termen over nadacht… al zou het nog gemakkelijker zijn geweest als Ygritte nog had geleefd. Val was een vreemde voor hem. Zeker, ze was niet onaangenaam om naar te kijken, en ze was de zuster van Mans Roovers koningin geweest, maar toch… Als ik haar liefde wil moet ik haar roven, maar ze zou me kinderen kunnen schenken. Op een dag kan ik mijn eigen zoon in mijn armen houden. Een zoon, dat was iets waar Jon Sneeuw nooit van had durven dromen sinds hij had besloten zijn leven op de Muur door te brengen. Ik zou hem Robb kunnen noemen. Val zal haar zusters zoon bij zich willen houden, maar we kunnen hem op Winterfel grootbrengen, en Anjes jongen ook. Sam hoeft dan niet te liegen. Voor Anje vinden we ook wel een plaats, en Sam kan haar dan eens per jaar opzoeken. De zoon van Mans en die van Craster zouden dan als broers opgroeien, net als ik en Robb destijds.

Op dat moment wist Jon dat hij het wilde. Er was niets wat hij zo graag wilde. Ik heb het altijd gewild, dacht hij, en hij voelde zich schuldig. Mogen de goden het me vergeven. Het was een honger in zijn binnenste, scherp als een lemmet van drakenglas. Hij bespeurde het… een hongergevoel. Hij moest eten hebben, een prooi, roodwild dat naar angst riekte, of een grote eland, tartend en trots. Hij moest doden en zijn buik met vers vlees en warm, donker bloed vullen. Bij die gedachte liep het water hem in de mond.

Het duurde even voordat hij begreep wat er aan de hand was. Toen schoot hij overeind. ‘Spook?’ Jon keerde zich naar het woud toe, en daar kwam hij geruisloos aanstappen uit de groene schemering. De adem dampte warm en wit uit zijn geopende bek.

‘Spook!’ schreeuwde hij, en de schrikwolf zette het op een rennen. Hij was magerder dan eerst, maar tevens groter, en het enige geluid dat hij maakte, was het zachte geritsel van dorre bladeren onder zijn poten. Toen hij bij Jon was, sprong hij, en ze vochten een robbertje in het bruine gras en de lange schaduwen, terwijl boven hen de sterren zichtbaar werden. ‘Alle goden, wolf, waar ben je geweest?’ zei Jon, toen Spook ophield met aan zijn bovenarm te rukken. ‘Ik dacht dat ik jou ook kwijt was, net als Robb en Ygritte en alle anderen. Ik bespeurde je aanwezigheid niet meer nadat ik de Muur had beklommen, zelfs niet in mijn dromen.’ De schrikwolf kon geen antwoord geven, maar hij likte Jons gezicht met een tong als een natte rasp, en zijn ogen vingen het laatste licht, waardoor ze blonken als twee grote, rode zonnen. Rode ogen, drong het tot Jon door, maar anders dan die van Melisandre. Hij had de ogen van een weirboom. Rode ogen, een rode muil, een witte vacht. Bloed en been, zoals een hartboom. Hij behoort de oude goden toe, deze wolf. En van alle schrikwolven was hij de enige witte. Ze hadden zes welpen in de nazomersneeuw gevonden, hij en Robb. Vijf waren er grijs, zwart en bruin, voor de vijf Starks, en eentje was er wit, zo wit als Sneeuw. Nu had hij zijn antwoord.

Aan de voet van de Muur staken de mannen van de koningin hun nachtvuren aan. Hij zag Melisandre uit de tunnel opduiken, zij aan zij met de koning, om voor te gaan in de gebeden die, naar zij geloofde, het duister zouden stuiten. ‘Hup, Spook,’ zei Jon tegen de wolf. ‘Kom mee. Ik weet dat je honger hebt. Ik kon het voelen.’ Ze renden samen naar de poort, met een wijde boog om het nachtvuur heen, waar hoog opspringende vlammen naar de zwarte buik van de nacht klauwden. De mannen van de koning waren op alle binnenplaatsen van Slot Zwart merkbaar aanwezig. Toen Jon voorbijkwam, staakten ze hun bezigheden en gaapten hem aan. Geen van hen had ooit eerder een schrikwolf gezien, besefte hij, en Spook was twee keer zo groot als de gewone wolven die door hun zuidelijke loofbossen struinden. Terwijl hij naar de wapenkamer liep, keek Jon bij toeval op en zag Val voor haar torenvenster staan. Het spijt me, dacht hij. Ik ben niet de man die je eruit zal roven.

In de oefenhof stuitte hij op een tiental mannen van de koning met toortsen en lange speren in de hand. Hun sergeant keek naar Spook en fronste. Een paar mannen lieten hun speren zakken, totdat de ridder die hen aanvoerde zei: ‘Ga opzij en laat ze door.’ Tegen Jon zei hij: ‘Jij komt ook laat eten.’

‘Gaat u dan opzij, ser,’ antwoordde Jon, en dat deed hij. Hij hoorde het lawaai nog voor hij onder aan de trap was: luide stemmen, gevloek, iemand die op de tafel bonkte. Toen Jon het gewelf in stapte werd hij door bijna niemand opgemerkt. Een drom broeders zat aan tafel, maar er waren er meer die stonden te schreeuwen dan dat er zaten, en niemand at. Er was geen eten. Wat is hier aan de hand? Heer Janos Slink bulderde iets wat met overlopers en verraad te maken had, IJzeren Emmet stond op een tafel met een ontbloot zwaard in zijn vuist, Hob-met-de-drie-Vingers vloekte een broeder stijf… iemand uit Oostwacht bonkte keer op keer met zijn vuist op tafel en riep om stilte, maar daardoor nam het lawaai dat tegen het gewelfde plafond weerkaatste hooguit nog toe.

Pyp was de eerste die Jon in het oog kreeg. Bij de aanblik van Spook grijnsde hij breed, stak twee vingers in zijn mond en floot zoals alleen een mommersjongen fluiten kon. Het schrille geluid ging als een zwaard door het lawaai heen. Terwijl Jon naar de tafels liep, merkten steeds meer broeders hem op en ze vielen stil. In de kelder breidde de stilte zich uit, totdat nog slechts het klikken van Jons hakken op de stenen vloer en het zachte geknetter van de houtblokken in de haard te horen waren.

Ser Alliser Doren verbrak de stilte. ‘Aha. De overloper verwaardigt zich eindelijk om te komen.’

Heer Janos had een rood gezicht en sidderde. ‘Het beest,’ hijgde hij. ‘Kijk! Het beest dat Halfhand uit het leven heeft weggerukt. Er waart een warg onder ons rond, broeders. Een WARG! Dat… dat schepsel mag ons niet leiden! Die beestmens mag niet in leven blijven!’

Spook ontblootte zijn tanden, maar Jon legde een hand op zijn kop. ‘Heer,’ zei hij, ‘kunt u mij vertellen wat er aan de hand is?’

Aan het andere eind van de zaal gaf maester Aemon antwoord.

‘Jij bent voorgedragen als opperbevelhebber, Jon.’

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×