maar aan dacht. Op dit moment kon hij zich absoluut geen hoofdpijn veroorloven. Als ik Petyr veilig thuisbreng, zal het afgelopen zijn met mijn pech. Hij had het goud, het enige wat hij hoefde te doen was de top van Oudestenen te beklimmen, die akelige vogelvrijen ontmoeten in de kasteelruine en de ruil maken. Gewoon losgeld voor iemand betalen. Zelfs hij kon dat niet verpesten… tenzij hij zo’n ernstige hoofdpijnaanval kreeg dat hij niet eens meer kon rijden. Hij werd geacht met zonsondergang bij de ruine te zijn, en niet als een ingezakte pudding naast de weg te zitten huilen. Merret wreef met twee vingers over zijn slaap. Nog een keer om de heuvel heen en ik ben er. Toen de boodschap was gearriveerd en hij naar voren was gekomen met het aanbod om het losgeld te brengen, had zijn vader met toegeknepen oogjes schuin op hem neergezien en gezegd: ‘Jij, Merret?’ Toen had hij door zijn neus gelachen, dat afschuwelijke he, he, he-lachje. Merret had bijna moeten smeken of ze hem die ellendige zak goud wilden geven. In het kreupelhout naast de weg bewoog iets. Merret hield abrupt de teugels in en reikte naar zijn zwaard, maar het was gewoon een eekhoorn. ‘Stommeling,’ schold hij zichzelf uit en duwde het zwaard weer in de schede voordat hij het zelfs maar had getrokken. ‘Vogelvrijen hebben geen staart. Verdomme nog aan toe, Merret, wees eens een kerel.’ Maar zijn hart bonsde als dat van een groentje tijdens zijn eerste veldtocht. Alsof dit het koningsbos is, en ik de oude Broederschap tegemoet moet treden, niet dat treurige zootje boeven van de Bliksemheer. Even kwam hij in de verleiding om regelrecht de heuvel af te draven en de dichtstbijzijnde bierkroeg op te zoeken. Voor die zak goud zou hij een heleboel bier kunnen kopen, genoeg om die hele Petyr Pukkel te vergeten. Laat ze hem maar ophangen, hij heeft het zichzelf op de hals gehaald. Hij verdient niet beter, nu hij als een bronstig hert achter een of ander kamphoertje aan gelopen is.

Zijn hoofd begon te bonzen, zachtjes nog, maar hij wist dat het erger zou worden. Merret wreef over zijn neusbrug. Hij had eigenlijk niet het recht, zo slecht over Petyr te denken. Toen ik net zo oud was als hij deed ik dat ook. Het enige wat hij eraan over had gehouden was een geslachtsziekte, maar toch moest hij Petyr niet veroordelen. Hoeren hadden zo hun charme, vooral voor iemand met een kop als Petyr. De arme jongen had weliswaar een vrouw, maar zij was de helft van het probleem. Ze was niet alleen twee keer zo oud als hij, maar ze deelde ook nog eens het bed met zijn broer Walder, als het waar was wat ze zeiden. Er werd altijd een hoop gezegd in de Tweelingen, en het meeste was gelogen, maar in dit geval wilde Merret het wel geloven. Zwarte Walder was iemand die nam wat hij wilde, zelfs de vrouw van zijn broer. Edwyns vrouw had hij ook gehad, dat was algemeen bekend, men wist dat Schone Walda zo nu en dan ook bij hem in bed kroop, en sommigen beweerden zelfs dat hij de zevende vrouwe Frey heel wat beter had gekend dan fatsoenlijk was. Geen wonder dat hij weigerde te trouwen. Waarom zou je een koe kopen als je overal uiers had die schreeuwden om gemolken te worden?

Binnensmonds vloekend joeg Merret zijn hakken in de flanken van zijn paard en reed de heuvel op. Hoe verleidelijk het ook was om het goud te verzuipen, als hij niet met Petyr Pukkel terugkwam, kon hij beter helemaal niet terugkomen, wist hij.

Heer Walder zou weldra tweeennegentig worden. Zijn gehoor werd minder, zijn gezicht was bijna helemaal weg, en zijn jicht was zo erg dat hij overal naartoe gedragen moest worden. Hij kon met geen mogelijkheid nog veel langer leven, daar waren al zijn zoons het over eens. En na zijn dood wordt alles anders, en niet in de goede zin van het woord. Zijn vader was twistziek en koppig, met een ijzeren wil en een vlijmscherpe tong, maar hij vond wel dat hij voor de zijnen moest klaarstaan. Voor al de zijnen, zelfs voor degenen die hem mishaagd en teleurgesteld hadden. Zelfs voor degenen wier namen hij zich niet kon herinneren. Maar na zijn dood… Met ser Stevron als zijn erfgenaam was het nog tot daaraan toe geweest. De oude man had Stevron zestig jaar lang gekneed en het belang van bloedverwantschap er stevig bij hem in gehamerd. Maar Stevron was gestorven terwijl hij met de Jonge Wolf in het westen op veldtocht was (’Vast door al dat wachten,’ had Lamme Lothar voor de grap gezegd), en zijn zoons en kleinzoons waren een heel ander soort Freys. Stevrons zoon ser Ryman was nu de erfgenaam: een eigenwijze, inhalige kerel met een plank voor zijn kop. En na Ryman kwamen diens zoons Edwyn en Zwarte Walder, die nog erger waren. ‘Gelukkig,’ had Lamme Lothar eens gezegd, ‘haten ze elkaar nog meer dan ons.’

Merret wist niet zeker of dat wel zo’n geluk was, en het kon trouwens best zijn dat Lothar zelf gevaarlijker was dan die twee. Heer Walder had het bevel gegeven de Starks op Roslins bruiloft af te slachten, maar Lamme Lothar had samen met Rous Bolten het complot uitgewerkt, tot en met de liederen die er gespeeld moesten worden. Lothar was een heel amusante vent om dronken mee te worden, maar Merret zou nooit zo dwaas zijn om hem zijn rug te tonen. In de Tweelingen leerde je al jong dat alleen volle broers en zusters te vertrouwen waren, en zelfs zij maar tot op zekere hoogte.

Als de oude man stierf, werd het vermoedelijk ieder voor zich. De nieuwe heer van de Oversteek zou vast wel een paar van zijn ooms, oomzeggers en neven op de Tweeling houden, degenen die hij toevallig mocht of vertrouwde, of waarschijnlijker, degenen die hij nog kon gebruiken. De rest van ons smijt hij eruit, en dan moeten we onszelf bedruipen.

Dat vooruitzicht baarde Merret onbeschrijflijke zorgen. Over drie jaar werd hij veertig, te oud om het leven van een hagenridder te leiden… zelfs als hij ridder was, wat niet het geval was. Hij had geen grond en geen eigen geld. Hij bezat de kleren die hij droeg, maar verder weinig, zelfs niet het paard waarop hij reed. Hij was niet slim genoeg om maester te worden, niet vroom genoeg voor septon en niet wreed genoeg voor huurling. Het enige wat de goden mij hebben gegeven is een goede afkomst, en ook daarop hebben ze nog beknibbeld. Waar was het goed voor om een telg uit een rijk en machtig huis te zijn als je de negende zoon was. Als je alle kleinzoons en achterkleinzoons meetelde, maakte Merret een betere kans om tot Hoge Septon verkozen te worden dan om de Tweeling te erven.

Ik heb geen geluk, dacht hij verbitterd. Ik heb verdomme nooit een greintje geluk gehad. Hij was een forse kerel, breed van borst en schouders, zij het maar van gemiddelde lengte. De afgelopen tien jaar was hij slap en vlezig geworden, wist hij, maar in zijn jonge jaren was Merret bijna even robuust geweest als ser Hostien, zijn oudste volle broer, die doorgaans als de sterkste van heer Walder Freys nazaten werd beschouwd. Als jongen was hij naar Crakenhal gestuurd om bij de familie van zijn moeder als page te dienen. Toen de oude heer Somner hem als schildknaap aannam, was iedereen ervan uitgegaan dat hij binnen een paar jaar ser Merret zou zijn, maar de broederschap van vogelvrijen van het koningsbos had lak aan die plannen gehad. Terwijl zijn medeschildknaap Jaime Lannister zich met roem had overladen, had Merret eerst bij een kamphoer een geslachtsziekte opgelopen, en slaagde hij er vervolgens in zich te laten vangen door een vrouw, degene die het Witte Reekalf werd genoemd. Heer Somner had hem weliswaar van de vogelvrijen losgekocht, maar in het eerstvolgende gevecht was hij geveld door een mokerslag die zijn helm in stukken en hemzelf twee weken lang bewusteloos had geslagen. Iedereen had hem al opgegeven, was hem later verteld.

Merret was niet doodgegaan, maar zijn dagen als krijgsman waren geteld. Zelfs bij de lichtste slag op zijn hoofd werd hij bijna blind van de pijn en barstte hij in tranen uit. Onder die omstandigheden kwam hij niet in aanmerking voor de ridderslag, had heer Somner hem, niet onvriendelijk, meegedeeld. Hij was naar de Tweeling teruggestuurd om daar het voorwerp van heer Walders venijnige verachting te worden. Daarna was Merrets pech alleen maar groter geworden. Zijn vader was er op de een of andere manier in geslaagd, een goed huwelijk voor hem te sluiten. Hij was met een van heer Darrings dochters gehuwd, in de tijd dat de Darrings nog hoog bij koning Aerys in de gunst stonden. Maar hij had zijn bruid nog maar nauwelijks ontmaagd, zo leek het, of Aerys verloor zijn troon. Anders dan de Freys waren de Darrings vooraanstaande aanhangers van de Targaryens, hetgeen hun de helft van hun grondgebied, het merendeel van hun rijkdom en bijna al hun macht kostte. Wat zijn gemalin betrof, zijn had hem meteen al een grote teleurstelling gevonden en was hardnekkig jarenlang alleen maar meisjes blijven werpen, drie levende, een doodgeboren, en een die als zuigeling stierf. Pas toen had ze eindelijk een zoon voortgebracht. Zijn oudste dochter was een slet gebleken, de tweede een slokop. Toen Ami in de stallen met niet minder dan drie paardenknechten was betrapt, had hij haar verdomme aan een hagenridder moeten uithuwelijken. Die situatie kon met geen mogelijkheid nog erger worden, had hij gedacht… totdat ser Peet besloot dat hij roem kon verwerven door ser Gregor Clegane te verslaan. Ami was als weduwe naar huis terug gedraafd, tot Merrets ontsteltenis, maar ongetwijfeld tot vreugde van iedere staljongen in de Tweeling. Merret had durven hopen dat zijn geluk hem eindelijk begon toe te lachen toen Rous Bolten zijn Walda als bruid uitkoos in plaats van haar slankere en meer aantrekkelijke nichtjes. Het bondgenootschap met Bolten was belangrijk voor het huis Frey en zijn dochter had het helpen bezegelen. Dat moest toch iets waard zijn, had hij gedacht. De oude man had hem snel uit de droom geholpen. ‘Hij heeft haar

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×