uitgekozen omdat ze dik is,’ had heer Walder gezegd. ‘Dacht je dat het Bolten ook maar een mommersreet kan schelen dat ze jouw welp is? Denk je dat-ie dacht:
De definitieve vernedering was hem glimlachend toegebracht toen Lamme Lothar hem bij zich had geroepen om zijn rol tijdens Roslins bruiloft te bespreken. ‘We moeten allemaal ons steentje bijdragen, overeenkomstig onze talenten,’ had zijn halfbroer gezegd.
‘Jij hebt maar een taak, Merret, en meer niet, maar ik denk dat je daar heel geschikt voor bent. Jij moet ervoor zorgen dat Groot j on Omber zo ladderzat wordt dat hij nauwelijks op zijn benen kan staan, laat staan vechten.’
Merret hield even de teugels in en sloot zijn ogen. Zijn hoofd bonkte precies als die ellendige trom die ze tijdens de bruiloft geroerd hadden, en een ogenblik lang moest hij alles in het werk stellen om in het zadel te blijven.
Maar alleen als hij met zonsondergang ter plaatse was met het goud. Merret wierp een blik op de hemel.
De ringmuur van Oudestenen placht eens de hele heuveltop te omsluiten als een kroon de kruin van een koning. Nu restten nog slechts de fundering en wat heuphoge stapels afbrokkelende steen met plakken korstmos erop. Merret reed langs de lijn van de Muur totdat hij bij de plaats kwam waar het poortgebouw moest hebben gestaan. Hier stond meer overeind en hij moest afstijgen om zijn paard tussen de puinhopen door te leiden. In het westen ging de zon achter een laaghangende wolkenbank schuil. De hellingen waren met gaspeldoorns en varens begroeid en eenmaal binnen de verdwenen ommuring kwam het onkruid hem tot de borst. Merret maakte zijn zwaard los in de schede en keek wantrouwig om zich heen, maar hij zag geen vogelvrijen.
Gevallen bladeren bedekten de grond als krijgslieden na een grote slachtpartij. Een man in gelapte, verschoten groene kleren zat met gekruiste benen op een verweerde stenen graftombe en tokkelde op de snaren van een houtharp. De muziek klonk gedempt en treurig. Merret kende het lied.
‘Ga daar eens af,’ zei Merret. ‘Je zit op een koning.’
‘De ouwe Tristifer kan mijn magere achterste wel verdragen. De Hamer der Gerechtigheid, werd hij genoemd. Hij heeft al in geen tijden een nieuw lied meer gehoord.’ De vogelvrije sprong naar beneden. Hij was rank en slank, met een smal gezicht en vosachtige gelaatstrekken, maar met zo’n brede mond dat zijn glimlach tot zijn oren leek te reiken. Over zijn voorhoofd waaiden een paar bruine haarslierten. Hij veegde ze met zijn vrije hand naar achteren en zei: ‘Kent u mij nog, heer?’
‘Nee.’ Merret fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom zou ik?’
‘Ik heb op uw dochters bruiloft gezongen. En heel goed ook, dacht ik zo. Die Peet met wie ze trouwde was een neef van me. In Zevenstromen zijn we allemaal neven van elkaar. Dat weerhield hem er niet van om vrekkig te worden toen het tijd werd om mij te betalen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Waarom laat uw edele vader mij nooit eens in de Tweeling spelen? Maak ik niet genoeg herrie voor zijne heerlijkheid? Hij houdt van hard, heb ik me laten vertellen.’
‘Heb je het goud bij je?’ vroeg een ruwere stem achter hem. Merrets keel werd droog.
Toen hij zich omdraaide, omringden ze hem aan alle kanten: een onooglijke drom gelooide ouwe kerels en baardeloze knapen die nog jonger waren dan Petyr Pukkel, allemaal in grof geweven vodden, verhard leer en stukjes wapenrusting van doden. Er was een vrouw bij, gehuld in een mantel met een kap waar ze drie keer inging. Merret was te beneveld om ze te tellen, maar het waren er zeker meer dan tien, misschien wel twintig.
‘Ik vroeg iets.’ De spreker was een grote kerel met een baard, scheve groene tanden en een gebroken neus, langer dan Merret, maar minder dikbuikig. Hij droeg een halfhelm op zijn hoofd en een gelapte, gele mantel om zijn schouders. ‘Waar is ons goud?’
‘In mijn zadeltas. Honderd gouden draken.’ Merret schraapte zijn keel. ‘Jullie krijgen het als ik zie dat Petyr…’
Voordat hij zijn zin kon afmaken stapte er een gedrongen vogelvrije met een oog naar voren, stak brutaalweg een hand in de zadeltas en vond de buidel. Merret wilde hem grijpen, maar toen bedacht hij zich. De vogelvrije trok het koord los, haalde een muntstuk te voorschijn en beet erin. ‘De juiste smaak.’ Hij woog de zak.
‘Het juiste gewicht ook.’
‘Nou, ik, he,’ zei de eenogige.
‘Je liegt dat je barst, Jaak,’ zei de forse baardman met de gele mantel. ‘Het is mijn beurt om heer Beric te zijn.’
‘Houdt dat in dat ik Thoros moet zijn?’ De zanger lachte. ‘Heer, helaas was heer Berics aanwezigheid elders vereist. Dit zijn troebele tijden, en er valt veel te vechten. Maar we zullen u net zo behandelen als hij zou doen, wees maar niet bang.’
Merret was heel bang. Bovendien bonsde zijn hoofd. Nog even, en hij zou in snikken uitbarsten. ‘Jullie hebben je goud,’ zei hij.
‘Geef me mijn neef, dan ga ik.’ Petyr was eigenlijk meer een achterhalfneef, maar het was niet nodig om in details te treden.
‘Hij is in het godenwoud,’ zei de man met de gele mantel. ‘We brengen je bij hem. Pees, neem jij zijn paard.’
Met tegenzin overhandigde Merret hem de teugels. Hij wist niet wat hij anders moest doen. ‘Mijn waterzak,’ hoorde hij zichzelf zeggen. ‘Een slokje wijn, om te bezegelen dat…’
‘We drinken niet met jouw soort,’ zei geelmantel kortaf. ‘Deze kant op. Achter mij aan.’