‘Dat moest ik meenemen van mijn vrouwe, ser,’ zei Clegane nederig. ‘Als huwelijksgeschenk voor de jonge heer Tulling.’
‘Welke vrouwe? Bij wie ben je in dienst?’
‘De oude vrouwe Whent, ser.’
‘Denkt ze dat ze Harrenhal kan terugkopen met een paard?’
vroeg de ridder. ‘Lieve goden, hoe ouwer hoe zotter.’ Maar hij wuifde hen wel verder. ‘Doorrijden dan maar.’
‘Ja, heer.’ De Jachthond liet zijn zweep weer knallen en de karrenpaarden hervatten hun vermoeide gesjok. Tijdens het stilstaan waren de wielen diep in de modder weggezakt, en het duurde even voor ze de kar hadden losgetrokken. De buitenwacht reed alweer weg. Clegane wierp hen nog een laatste blik achterna en snoof. ‘Ser Donneel Heeg,’ zei hij. ‘Op die man heb ik meer paarden buitgemaakt dan ik kan tellen. En wapenrustingen ook. Een keer heb ik hem in een melee bijna gedood.’
‘Hoe komt het dan dat hij u niet herkende?’ vroeg Arya.
‘Omdat ridders stommelingen zijn, en omdat hij pokdalige plattelanders niet meer dan een blik waardig gunt.’ Hij haalde de zweep over de paarden. ‘Sla je blikken neer, klink onderdanig en zeg om de haverklap
Een boer die ze toevallig op de koningsweg tegenkwamen had hen van kar, paarden, kleding en vaten voorzien, zij het niet vrijwillig. De Jachthond had ze hem afgepakt onder bedreiging met zijn zwaard. Toen de boer hem voor rover had uitgevloekt, had hij gezegd: ‘Nee, foerageur. Wees blij dat je je kleingoed mag houden. En nu uit met die laarzen, of je benen gaan eraf. Jij mag kiezen.’
De boer was even fors als Clegane, maar verkoos niettemin zijn laarzen op te geven ten gunste van zijn benen.
Bij het vallen van de avond sjokten ze nog steeds naar de Groene Vork en heer Freys tweelingkastelen toe.
Alleen, Rous Bolten hoorde erbij. De Bloedzuigerheer, zoals de vogelvrijen hem noemden. Dat verontrustte haar. Ze was Harrenhal evenzeer ontvlucht om bij Bolten weg te komen als bij de Bloedige Mommers, en ze had een van zijn wachters de keel moeten afsnijden om te ontsnappen. Wist hij dat zij dat had gedaan, of gaf hij Gendry of Warme Pastei de schuld? Zou hij het aan haar moeder hebben verteld? Wat zou hij doen als hij haar zag?
Ze hoorden de muziek voordat het kasteel in zicht kwam: het verre geroffel van trommen, het schelle geschetter van hoorns, de ijle riedel van fluiten: vage klanken, dwars door het geraas van de rivier en het getik van de regen op hun hoofd. ‘We hebben de bruiloft gemist,’ zei de Jachthond, ‘maar het klinkt alsof het feest nog aan de gang is. Nog even en ik ben je kwijt.’
De weg had grotendeels in noordwestelijke richting gelopen maar boog nu recht naar het westen, tussen een appelboomgaard en een plat geregend, verdronken korenveld door. Voorbij de laatste appelbomen beklommen ze een heuvelkam, en van daaraf kwamen de kastelen, de rivier en de legerkampen allemaal tegelijkertijd in zicht. Er waren honderden paarden en duizenden mannen, van wie de meesten rondslenterden in de buurt van de drie enorme feesttenten die als drie langwerpige stoffen zalen naast elkaar tegenover de kasteelpoorten stonden. Robb had zijn kamp een eind van de muren op wat hoger gelegen, drogere grond laten opslaan, maar de Groene Vork was buiten zijn oevers getreden en had zelfs een paar onvoorzichtig neergezette tenten overspoeld. De muziek uit de kastelen klonk hier luider. De klanken van de trommels en hoorns rolden over het kamp. Maar de muzikanten in het dichtstbij gelegen kasteel speelden een ander lied dan die in het kasteel op de tegenoverliggende oever, zodat het meer op een veldslag dan op een lied leek. ‘Ze zijn niet erg goed,’ merkte Arya op.
De Jachthond stootte een geluid uit dat een lach had kunnen zijn. ‘Ik wed dat zelfs de dove ouwe wijfjes in Lannispoort over de herrie zullen klagen. Ik had gehoord dat het gezichtsvermogen van Walder Frey niet best meer was, maar niemand zei iets over zijn gehoor.’
Arya betrapte zich op de wens dat het dag was. Als de zon scheen en de wind waaide, zou ze de banieren beter kunnen zien. Ze zou naar de schrikwolf van Stark hebben gezocht, of misschien naar de strijdbijl van Cerwyn of de vuist van Hanscoe. Maar in het nachtelijk duister leken alle kleuren grijs. De regen was afgenomen tot een fijne motregen die bijna op nevel leek, maar na een eerdere bui hingen alle banieren er als natte vaatdoeken bij, doorweekt en onleesbaar. Rond de omtrekken van het kamp was een haag van wagens en karren opgetrokken, als primitieve houten beschutting tegen een eventuele aanval. Daar werden ze door de wachters aangehouden. Het licht van de lantaarn die hun sergeant bij zich had was net voldoende voor Arya om te kunnen zien dat zijn mantel lichtroze was, en bezaaid met rode tranen. Zijn ondergeschikten droegen het insigne van de Bloedzuigerheer ter hoogte van hun hart, de gevilde man van Fort Gruw. Sandor Clegane vertelde hun hetzelfde verhaal als hij de buitenwachters had verteld, maar de sergeant van Bolten was een hardere noot om te kraken dan ser Donneel Heeg.
‘Zout spek is geen geschikt vlees voor het bruiloftsfeest van een heer,’ zei hij minachtend.
‘ ’k Heb ook varkenspootjes in gelei, ser.’
‘O nee. Niet voor het feest. Dat is al half voorbij. En ik ben een noorderling, geen zuidelijke melkmuil.’
‘Ze zeiden dat ik naar de hofmeester toe moest, of naar de kok…’
‘Het kasteel is dicht. De jonkertjes mogen niet gestoord worden.’ De sergeant dacht even na. ‘Jullie kunnen uitladen bij de feesttenten daar.’ Hij wees met een met malien beklede hand. ‘Van bier krijgt een man honger, en de ouwe Frey zal een paar varkenspootjes heus niet missen. Daar heeft hij trouwens geen tanden meer voor. Vraag naar Zeggekin, die weet wel wat hij met jullie aanmoet.’ Hij blafte een bevel, en zijn mannen rolden een van de wagens opzij, zodat ze erdoor konden.
De zweep van de Jachthond dreef hun span naar de tenten. Niemand leek acht op hen te slaan. Ze spetterden langs rijen fel gekleurde paviljoenen waarvan de natte zijden wanden door de lampen en komfoors daarbinnen opblonken als toverlantaarns en glansden in het roze, goud en groen, gekeperd, getralied en geruit, met vogels en beesten, ruiten en sterren, raderen en wapens als blazoen. Arya ontdekte een gele tent met zes eikels op de banen, drie boven twee boven een.
Maar voor elk paviljoen van glimmende zijde waren er twee dozijn van vilt of zeildoek, ondoorzichtig en donker. Er waren ook soldatententen, groot genoeg om een veertigtal voetknechten in onder te brengen, maar zelfs die waren klein, vergeleken bij de drie grote feesttenten. Naar het scheen was het drinkgelag al uren bezig. Arya hoorde luide heildronken en gekletter van bekers, vermengd met alle voor een legerkamp gebruikelijke geluiden: paardengehinnik en hondengeblaf, wagens die door het donker bolderden, gelach en gevloek, het gerinkel en gebonk van staal en hout. Terwijl ze het kasteel naderde bleef de muziek aanzwellen, maar daaronder klonk een lager, donkerder geluid: de rivier, de gezwollen Groene Vork, grommend als een leeuw in zijn hol. Arya