‘Zoiets heeft het ouwe wijfie nooit beweerd. Zij was half Ibbenees en half Qohorik, nooit in Westeros geweest, ze moet het van mijn grootvader hebben gehad. Die is door de een of andere Dothraki gedood voor ik geboren werd.’

‘En waar had je grootvader die wetenschap vandaan?’

‘Met de moedermelk ingedronken, denk ik.’ Bruine Ben haalde zijn schouders op. ‘Dat is alles wat ik van Aegon Zonder Nummer of het geweldige apparaat van de ouwe heer Pruym weet, vrees ik. Nu kan ik maar beter een kijkje bij mijn Zonen nemen.’

‘Ja, doe dat maar,’ zei Dany.

Toen Bruine Ben weg was, strekte ze zich op haar kussens uit.

‘Als jij volgroeid was,’ zei ze tegen Drogon, terwijl ze hem tussen zijn hoorns krabde, ‘zou ik op jouw rug over de muren vliegen en die harpij tot slakken smelten.’ Maar het zou nog jaren duren voor haar draken groot genoeg waren om te berijden. En als het zover is, wie moet ze dan berijden? De draak heeft drie koppen, maar ik heb maar een hoofd. Ze dacht aan Daario. Als ooit een man een vrouw met zijn ogen zou kunnen verkrachten…

Natuurlijk was zij net zo schuldig. Dany betrapte zich erop dat ze de Tyroshi tersluikse blikken toewierp als haar kapiteins naar de krijgsraad kwamen, en soms dacht ze er ’s nachts aan hoe zijn tand glinsterde als hij glimlachte. Daaraan, en aan zijn ogen. Zijn felblauwe ogen. Toen ze uit Yunkai onderweg waren had Daario elke avond als hij verslag kwam doen een bloem of loot van de een of andere plant voor haar meegebracht… om haar het land te leren kennen, zei hij. Wespenwilg, schemerroos, wilde mint, vrouwenkant, dagge, brem, stekeltop, harpijengoud… hij heeft ook geprobeerd me de aanblik van de dode kinderen te besparen. Dat had hij niet moeten doen, maar het was goed bedoeld. En Daario Naharis bracht haar aan het lachen, wat ser Jorah nooit deed. Dany probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn als ze zich door Daario liet kussen, zoals Jorah haar op het schip had gekust. Die gedachte was opwindend en verontrustend tegelijk. Te riskant. De huurling uit Tyrosh was geen goed mens, dat hoefde niemand haar te vertellen. Zijn lachjes en grappen ten spijt was hij gevaarlijk, zelfs wreed. Sallor en Prendahl waren ’s ochtends wakker geworden als zijn partners en diezelfde avond had hij haar hun hoofden gebracht. Ook khal Drogo kon wreed zijn, en een gevaarlijker man heeft nooit bestaan. Toch was ze van hem gaan houden. Zou ik van Daario kunnen houden? Wat zou er gebeuren als ik met hem naar bed ging? Zou hij een van de koppen van de draak worden? Ser Jorah zou kwaad zijn, wist ze, maar hij was degene die zei dat ze twee echtgenoten moest nemen. Misschien moet ik ze allebei tot man nemen, dan is dat ook weer geregeld. Maar dat waren dwaze gedachten. Ze moest een stad innemen, en dromen over gekust worden en de helderblauwe ogen van een huurling hielpen haar niet om een bres in de muren van Mereen te slaan. Ik ben van het bloed van de draak hield Dany zich voor. Haar gedachten draaiden in kringetjes rond als een rat die zijn eigen staart achternazat. Plotseling kon ze de beslotenheid van het paviljoen niet meer verdragen. Ik wil de wind op mijn gezicht voelen en de zee ruiken. ‘Missandei,’ riep ze, ‘laat mijn zilveren zadelen. En je eigen paard ook.’

Het schrijfstertje boog. ‘Zoals uwe genade beveelt. Wil ik uw bloedruiters ontbieden om u te beschermen?’

‘We nemen Arstan mee. Ik ben niet van plan de kampen te verlaten.’ Onder haar kinderen had ze geen vijanden. En de oude schildknaap zou niet te veel praten, zoals Belwas, of naar haar kijken, zoals Daario. Het bosje verbrande olijfbomen waarin ze haar paviljoen had opgeslagen stond aan zee, tussen het kamp van de Dothraki en dat van de Onbezoedelden. Toen de paarden gezadeld waren, begaven Dany en haar begeleiders zich op weg langs de kust, bij de stad vandaan. Toch voelde ze hoe Mereen achter haar rug de spot met haar dreef. Als ze over haar schouder keek stond de stad daar. De namiddagzon schitterde op de bronzen harpij boven op de Grote Piramide. In Mereen zouden de sla venhandelaars weldra in hun met franje versierde tokars aan een feestmaal van lamsvlees en olijven, ongeboren hondenwelpen, zevenslapers in honingsaus en andere delicatessen aanliggen, terwijl hierbuiten haar kinderen honger leden. Een plotselinge, wilde woede vervulde haar. Ik zal jullie met de grond gelijk maken, zwoer ze.

Toen ze langs de staken en kuilen reden die het kamp van de eunuchen omgaven, hoorde Dany hoe Grijze Worm en zijn sergeants een compagnie lieten exerceren met het schild, het korte zwaard en de speer. Een andere compagnie baadde in zee, slechts gekleed in witte linnen broeklappen. Ze had gemerkt dat de eunuchen heel schoon op zichzelf waren. Sommige van haar huurlingen stonken alsof ze zich niet meer gewassen of verkleed hadden sinds haar vader van de IJzeren Troon was gestoten, maar de Onbezoedelden baadden elke avond, zelfs al hadden ze de ganse dag gemarcheerd. Als er geen water was, reinigden ze zich met zand, op de wijze van de Dothraki.

De eunuchen knielden toen ze voorbijreed en brachten een gebalde vuist naar hun borst. Dany beantwoordde hun saluut. De vloed kwam opzetten en de branding bruiste om de benen van haar zilveren. Ze kon haar schepen buitengaats zien liggen. De Balerion, de grote kogge die eens Saduleon had geheten, dobberde het dichtst bij met opgerolde zeilen. Verder weg lagen de galeien Meraxes en Vhagar, vroeger Jhoso’s Poets en Zomerzon. Eigenlijk waren deze schepen van magister Illyrio en helemaal niet van haar, en toch had ze ze zonder erbij stil te staan nieuwe namen gegeven. Drakennamen, en meer nog: in het oude Valyria van voor de Doem waren Balerion, Meraxes en Vhagar goden geweest.

Ten zuiden van het ordelijke rijk van staken, kuilen, exercities en badende eunuchen lag het kampement van haar vrijgelatenen, dat heel wat luidruchtiger en chaotischer was. Dany had de voormalige slaven zo goed mogelijk bewapend met wapens uit Astapor en Yunkai, en ser Jorah had de strijdbare mannen in vier sterke compagnieen onderverdeeld, maar toch zag ze hier niemand exerceren. Ze passeerden een vuur van wrakhout waar zich zo’n honderd mensen omheen hadden verzameld om het karkas van een paard te roosteren. Ze kon het vlees ruiken en het vet horen sissen als de jongens aan het spit draaiden, maar de aanblik ontlokte haar slechts een frons.

Kinderen holden huppelend en lachend achter hun paarden aan. In plaats van een saluut werd ze van alle kanten in een wirwar van talen aangeroepen. Sommigen van de vrijgelatenen begroetten haar als ‘Moeder’, terwijl anderen haar om gaven of gunsten smeekten. Sommigen baden tot vreemde goden om haar te zegenen, anderen vroegen haar zelf om een zegen. Ze glimlachte hen toe, zich naar links en wendend, ze raakte hun handen aan als ze die ophieven en liet hen die knielden hun hand uitsteken om een stijgbeugel of een been aan te raken. Veel vrijgelatenen geloofden dat zo’n aanraking geluk bracht. Als het ze helpt de moed erin te houden, laat ze me dan maar aanraken, dacht ze. Er liggen nog zware beproevingen in het verschiet…

Dany had juist halt gehouden om met een zwangere vrouw te spreken die wilde dat de Moeder der Draken haar baby een naam zou geven, toen iemand een hand omhoogstak en haar bij haar linkerpols greep. Toen ze zich omdraaide ving ze een glimp op van een lange, haveloze man met een kaalgeschoren hoofd en een zonverbrand gezicht. ‘Niet zo hard,’ begon ze, maar voor ze haar zin kon afmaken had hij haar pardoes uit het zadel getrokken. De grond kwam omhoog en sloeg de lucht uit haar longen, haar zilveren hinnikte en deinsde achteruit. Versuft rolde Dany op haar zij en werkte zich op een elleboog omhoog…

… en zag het zwaard.

‘Daar is de verraderlijke zeug,’ zei hij, ‘ik wist dat je op een dag zou komen om je voet te laten kussen.’ Zijn hoofd was kaal als een meloen, zijn rode neus vervelde, maar ze herkende die stem en die fletsgroene ogen. ‘Eerst snij ik je je tieten af.’ Dany was zich er vaag van bewust dat Missandei om hulp riep. Een vrijgelatene schoof naar voren, maar hooguit een stapje. Een houw en hij zonk op zijn knieen, terwijl het bloed over zijn gezicht liep. Mero veegde zijn zwaard aan zijn broek af. ‘Nog iemand?’

‘Ik.’ Arstan Witbaard sprong van zijn paard en ging naast haar staan. De zilte wind streek door zijn sneeuwwitte haar en zijn beide handen hielden zijn lange, hardhouten staf omklemd.

‘Opa,’ zei Mero, ‘neem de benen voor ik uw stok doormidden breek en u naai met…’

De oude man maakte met het ene uiteinde van zijn staf een schijnbeweging, trok hem weg en zwiepte het andere eind sneller rond dan Dany voor mogelijk had gehouden. De Titanenbastaard wankelde achteruit de branding in en spuwde met zijn gehavende mond bloed en afgebroken tanden uit. Witbaard ging voor Dany staan. Mero sloeg naar zijn gezicht. De oude man week achteruit, snel als een kat. De staf bonkte tegen Mero’s ribbenkast en deed hem wankelen. Arstan plonsde opzij, pareerde een maaiende houw, danste onder een tweede

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату