open monden? Uit die monden kunnen de Mereners kokende olie laten spuiten en uw bijldragers gaar koken waar ze bij staan.’
Daario Naharis wierp Grijze Worm een lachje toe. ‘Misschien moeten de Onbezoedelden die bijlen dan hanteren. Kokende olie voelt bij jullie niet erger aan dan een warm bad, heb ik me laten vertellen.’
‘Een vals gerucht.’ Grijze Worm beantwoordde het lachje niet.
‘Deze lieden hier voelen brandwonden niet zoals mannen, maar zulke olie verblindt en doodt. Echter, de Onbezoedelden vrezen de dood niet. Geef deze lieden hier stormrammen, en wij zullen de poorten rammeien of sterven bij onze poging.’
‘Dan sterven jullie,’ zei Bruine Ben. In Yunkai, waar hij het bevel over de Tweede Zonen had aanvaard, had hij gezegd een veteraan van honderd veldslagen te zijn. ‘Al zal ik niet beweren dat ik altijd moedig gevochten heb. Je hebt oude huurlingen en vermetele huurlingen, maar geen oude, vermetele huurlingen.’ Dat wilde Dany wel geloven.
Ze zuchtte. ‘Ik gooi geen levens van Onbezoedelden weg, Grijze Worm. Misschien kunnen we de stad uithongeren.’
Ser Jorah keek ongelukkig. ‘Wij verhongeren eerder dan zij, uwe genade. Hier is geen voedsel, en ook geen voer voor onze muildieren en paarden. En dat rivierwater bevalt mij ook niet. Mereen schijt in de Skahazadhan, maar haalt haar drinkwater uit diepe putten. Uit de kampementen komen al berichten over ziekte, koorts, bruinbeen en drie gevallen van bloedige buikloop. Als we blijven, worden het er meer. De slaven zijn verzwakt door de mars.’
‘Vrijgelatenen,’ verbeterde Dany hem. ‘Het zijn geen slaven meer.’
‘Slaaf of vrij, ze hebben honger en binnenkort zijn ze nog ziek ook. De stad is beter voorzien dan wij en kan via het water opnieuw bevoorraad worden. Uw drie schepen zijn onvoldoende om de toevoer via de rivier en de zee te blokkeren.’
‘Wat raadt u dan aan, ser Jorah?’
‘Dat zal u niet bevallen.’
‘Toch wil ik het horen.’
‘Zoals u wenst. Ik zeg, laat deze stad voor wat ze is. U kunt niet iedere slaaf ter wereld bevrijden,
‘Ik ben Westeros niet vergeten.’ Dany droomde ’s nachts soms van dat veelbezongen land dat ze nooit had gezien. ‘Als ik me zo eenvoudig door de oude bakstenen muren van Mereen laat verslaan, hoe moet ik dan ooit de grote natuurstenen muren van Westeros slechten?’
‘Zoals Aegon deed,’ zei ser Jorah, ‘met vuur. Tegen de tijd dat we de Zeven Koninkrijken bereiken, zijn uw draken volgroeid. En daar zullen we ook belegeringstorens en blijden hebben, alles wat ons hier ontbreekt… maar de weg door de Landen van de Lange Zomer is lang en moeizaam en er loeren onvermoede gevaren. U hebt uw reis in Astapor onderbroken om een leger te kopen, niet om een oorlog te beginnen. Spaar uw speren en zwaarden voor de Zeven Koninkrijken, mijn koningin. Laat Mereen aan de Mereners en trek naar het westen, richting Pentos.’
‘Verslagen?’ zei Dany, haar stekels overeind.
‘Als lafaards zich achter hoge muren verschuilen zijn zij degenen die verslagen zijn,
‘Dat is bekend,’ beaamde Jhiqui al schenkend.
‘Niet aan mij.’ Dany hechtte grote waarde aan ser Jorahs raad, maar om Mereen onaangetast te laten was meer dan ze kon verdragen. Ze kon de kinderen aan de wegwijzers niet vergeten, de vogels die aan hun ingewanden pikten, hun magere armpjes die de kustweg langs wezen. ‘Ser Jorah, u zegt dat we niets meer te eten hebben. Als ik naar het westen trek, hoe kan ik mijn vrijgelatenen dan voeden?’
‘Dat kunt u niet. Het spijt mij,
Dany had een spoor van lijken achtergelaten bij het oversteken van de rode woestenij. Dat was een aanblik die ze nooit meer wilde zien. ‘Nee,’ zei ze. ‘Ik zal mijn volk niet de dood in leiden.’
‘Ik weet er een.’ Bruine Ben Pruym streek over zijn grijze, met wit doorregen baard. ‘Riolen.’
‘Riolen? Wat bedoel je?’
‘Grote, bakstenen riolen die het afval van de stad in de Skahazadhan lozen. Die kunnen misschien voor een paar man als toegangsweg dienen. Zo ben ik uit Mereen ontsnapt nadat Scarb zijn hoofd was kwijtgeraakt. Ik droom er soms ’s nachts van.’
Ser Jorah keek sceptisch. ‘Naar buiten is makkelijker dan naar binnen, lijkt mij. Die riolen komen in de rivier uit, zeg je? Dat houdt in dat de mondingen pal onder de muren zitten.’
‘En ze zijn met ijzeren roosters afgesloten,’ gaf Bruine Ben toe, ‘al zijn sommige daarvan doorgeroest, anders was ik in de stront verzopen. Eenmaal binnen wacht er een lange, smerige klim in het pikdonker door een bakstenen doolhof waarin een mens voorgoed kan verdwalen. De smurrie reikt op zijn minst tot je middel, en naar de vlekken op de muren te oordelen kan hij tot boven je hoofd stijgen. En er zijn daar nog allerlei andere dingen ook. De grootste ratten die je ooit hebt gezien, en erger. Afschuwelijk.’
Daario Naharis lachte. ‘Net zo afschuwelijk als jij toen je eruit kwam kruipen? Als iemand al zo dwaas zou zijn om dat te proberen, dan zou iedere slavenhandelaar in Mereen hem ruiken zodra hij te voorschijn kwam.’
Bruine Ben haalde zijn schouders op. ‘Hare genade vroeg of er een toegang was, dus gaf ik antwoord… maar Ben Pruym gaat die riolen niet meer in, niet voor al het goud van de Zeven Koninkrijken. Maar als anderen het willen proberen mogen ze van mij.’
Aggo, Jhogo en Grijze Worm wilden alle drie tegelijk iets zeggen, maar Dany stak een hand op om stilte te gebieden. ‘Die riolen klinken niet veelbelovend.’ Ze wist dat Grijze Worm zijn Onbezoedelden erdoorheen zou leiden als zij dat beval, en haar bloedruiters zouden niet voor hen onderdoen. Maar geen van hen was geschikt voor die taak. De Dothraki waren ruiters, en de kracht van de Onbezoedelden school in hun discipline op het slagveld.
Haar legeraanvoerders bogen en lieten haar alleen met haar dienstmaagden en haar draken. Maar toen Bruine Ben vertrok, spreidde Viserion zijn vleugels en klapwiekte traag naar zijn hoofd. Een van zijn vleugels sloeg tegen het gezicht van de huurling. Het witte draakje landde onhandig met een poot op ’s mans hoofd en een op zijn schouder, krijste en vloog weer weg. ‘Hij vindt je aardig, Ben,’ zei Dany.
‘Dat mag ook wel.’ Bruine Ben lachte. ‘Ik heb zelf ook een droppie drakenbloed.’
‘Jij?’ Dat verbaasde Dany. Pruym was echt iemand voor de vrije compagnieen, een beminnelijk bastaardtype. Hij had een breed, bruin gezicht met een gebroken neus en een hoofd vol donzig grijs haar, en grote, donkere, amandelvormige ogen die hij van zijn Dothraki-moeder had geerfd. Hij beweerde dat hij ten dele Bravoosi, ten dele Zomereilander, ten dele Ibbenees, ten dele Qohorik, ten dele Dothraki, ten dele Dorner en ten dele een man van Westeros was, maar dit was voor het eerst dat ze iets over Targaryen-bloed hoorde. Ze wierp hem een onderzoekende blik toe en zei: ‘Hoe kan dat?’
‘Nou,’ zei Bruine Ben, ‘in de Koninkrijken van de Zonsondergang was eens een oude Pruym die met een drakenprinses trouwde. Dat verhaal heb ik van mijn grootmoeder. Hij leefde ten tijde van koning Aegon.’
‘Welke koning Aegon?’ vroeg Dany. ‘In Westeros hebben vijf Aegons geheerst.’ De zoon van haar broer zou de zesde zijn geweest, maar de mannen van de Usurpator hadden zijn hoofd tegen een muur verbrijzeld.
‘Waren er vijf? Da’s verwarrend. Het nummer kan ik u niet geven, koningin. Die ouwe Pruym hoorde tot de heren, hij moet in zijn tijd een beroemd man zijn geweest, iedereen had het over hem. Het zat namelijk zo, en neemt u me vooral niet kwalijk, dat zijn pik zes voet lang was.’
De drie belletjes in Dany’s vlecht rinkelden toen ze lachte. ‘U zult wel zes duim bedoelen.’
‘Zes voet,’ zei Bruine Ben ferm. ‘Wie zou er een woord aan vuil gemaakt hebben als het zes duim was geweest? Uwe genade.’
Dany giechelde als een klein meisje. ‘Zei je grootmoeder dat ze dat mirakel zelf had gezien?’
