haar drie bloedruiters voerde de eunuch geen troepen aan, stippelde hij geen strategieen uit en diende hij haar niet als raadsman.
Door de linies van de belegeraars ging een opgewonden geroezemoes toen ze Belwas in de richting van de stad zagen sjouwen, en van de muren en torens van Mereen klonk geschreeuw en gejoel. Oznak zo Pahl steeg weer op zijn paard en wachtte, zijn gestreepte lans rechtop. Het strijdros wierp zijn hoofd ongeduldig heen en weer en haalde zijn hoeven over de zanderige grond. Hoe massief hij ook was, naast de held op zijn paard zag de eunuch er klein uit.
‘Een ridderlijk man zou afstijgen,’ zei Arstan.
Oznak zo Pahl velde zijn lans en viel aan.
Belwas bleef staan met zijn benen wijd. In een hand had hij zijn kleine ronde schild, in de andere de kromme
‘Malien zouden hem alleen maar traag maken,’ zei ser Jorah. ‘In de vechtkuilen draagt niemand een wapenrusting. De menigte wil bloed zien.’
Stof vloog op van de hoeven van het witte strijdros. Oznak donderde op Sterke Belwas af, en zijn gestreepte mantel wapperde van zijn schouders. Het leek wel of hij door heel Mereen werd voortgeschreeuwd. De toejuichingen van de belegeraars staken er iel en mager bij af; haar Onbezoedelden keken in zwijgende rijen toe, hun gezicht als uit steen gehouwen. Belwas leek ook wel van steen. Hij stond recht op de weg van het paard. Zijn vest spande zich over zijn brede rug. Oznaks lans was op het midden van zijn borst gericht. De glanzende stalen punt blikkerde in de zon.
‘De menigte een fraai staaltje laten zien,’ zei ser Jorah. Oznak dreef het paard met een wijde boog om Belwas heen, waarna hij het de sporen gaf en weer toestormde. Opnieuw wachtte Belwas alvorens te draaien en de lanspunt opzij te slaan. Ze kon het bulderende gelach van de eunuch over de vlakte horen galmen toen de held hem voorbijschoot. ‘De lans is te lang,’ zei ser Jorah.
‘Belwas hoeft alleen maar de punt te ontwijken. Die dwaas moet over hem heen proberen te rijden in plaats van hem netjes aan het spit te rijgen.’
Oznak zo Pahl viel voor de derde keer aan, en nu kon Dany duidelijk zien dat hij langs Belwas koerste, zoals een ridder uit Westeros bij een tegenstander in een steekspel zou doen, in plaats van recht op hem af als een Dothraki die een vijand tegen de grond rijdt. Dankzij de vlakke, effen bodem kon het strijdros veel snelheid ontwikkelen, maar was het tevens gemakkelijk voor de eunuch om de logge, veertien voet lange lans te ontwijken. Ditmaal trachtte de roze-witte held uit Mereen te anticiperen door zijn lans op het allerlaatste moment opzij te zwaaien om Sterke Belwas te onderscheppen als hij wegdook. Maar de eunuch anticipeerde ook, en deze keer liet hij zich op de grond vallen in plaats van weg te draaien. De lans ging zonder schade aan te richten over zijn hoofd. En ineens rolde Belwas om en beschreef met zijn vlijmscherpe
Een plotselinge stilte nam bezit van de bakstenen kantelen van Mereen. Nu was het Dany’s volk dat schreeuwde en juichte. Oznak sprong van zijn paard en slaagde erin, zijn zwaard te trekken voor Belwas zich op hem stortte. Staal zong tegen staal, zo snel en heftig dat Dany de slagen niet kon zien. Hooguit een tiental hartslagen later zat Belwas van voren onder het bloed door een slag over zijn borst en stond er een
‘Dat was dan de held van Mereen,’ zei Daario lachend.
‘Een overwinning zonder betekenis,’ zei Jorah waarschuwend.
‘We zullen Mereen niet innemen door haar verdedigers een voor een te doden.’
‘Nee,’ beaamde Dany, ‘maar het doet me genoegen dat we deze gedood hebben.’
De verdedigers op de muren begonnen hun kruisbogen op Belwas af te vuren, maar de bouten kwamen niet ver genoeg of scheerden over de grond zonder schade aan te richten. De eunuch keerde de scherpe stalen regen de rug toe, liet zijn broek zakken, ging op zijn hurken zitten en scheet in de richting van de stad. Hij veegde zich af met Oznaks gestreepte mantel en nam vervolgens de tijd om het lijk van de held uit te plunderen en het stervende paard uit zijn lijden te verlossen voor hij naar het olijfbosje terug sjokte. De belegeraars verwelkomden hem met rauwe kreten toen hij het kamp bereikte. Haar Dothraki schetterden en krijsten, en de Onbezoedelden maakten een geweldig lawaai door met hun speren tegen hun schilden te slaan. ‘Goed zo,’ zei ser Jorah tegen hem, en Bruine Ben wierp de eunuch een rijpe pruim toe en zei: ‘Een smakelijk stuk fruit voor een smakelijk gevecht.’ Zelfs haar Dothraki-dienstmaagden hadden woorden van lof. ‘We zouden uw haar vlechten en er een belletje in hangen, Sterke Belwas,’ zei Jhiqui, ‘als u haar had.’
‘Sterke Belwas hoeft geen rinkelende belletjes.’ De eunuch at in vier grote happen de pruim van Bruine Ben op en smeet de pit weg.
‘Sterke Belwas heeft lever en uien nodig.’
‘Die zul je krijgen,’ zei Dany. ‘Sterke Belwas is gewond.’ Zijn bast was rood van het bloed dat omlaag liep uit de vlezige snee onder zijn tepels.
‘Het is niets. Ik laat me door iedereen een keer verwonden voordat ik hem dood.’ Hij klopte op zijn bebloede buik. ‘Wie de sneden telt weet hoeveel tegenstanders Sterke Belwas verslagen heeft.’
Maar Dany had khal Drogo aan een soortgelijke wond verloren en weigerde hem onbehandeld te laten. Ze stuurde Missandei om een bepaalde vrijgelatene uit Yunkai te halen die bekendstond om zijn bekwaamheid als genezer. Belwas jammerde en klaagde, maar Dany gaf hem een standje en noemde hem een grote kale baby, net zolang tot hij de genezer toestond de wond met azijn te stelpen, die dicht te naaien en zijn borst te verbinden met in vuurwijn gedrenkte stroken linnen. Pas daarna leidde ze haar kapiteins en aanvoerders haar paviljoen binnen om krijgsraad te houden.
‘Ik moet deze stad hebben,’ zei ze tegen hen, met gekruiste benen op een stapel kussens gezeten, haar draken overal om haar heen. Irri en Jhiqui schonken wijn. ‘Haar graanpakhuizen zijn tot barstens toe gevuld. Vijgen, dadels en olijven groeien op de terrassen van haar piramiden, en in haar kelders liggen vaten gezouten vis en gerookt vlees opgeslagen.’
‘En flinke kisten goud, zilver en edelstenen bovendien,’ bracht Daario hen in herinnering. ‘Laten we vooral de edelstenen niet vergeten.’
‘Ik heb de muren aan de landzijde eens bekeken, en ik kan geen zwakke plek ontdekken,’ zei ser Jorah Mormont. ‘Als we de tijd hadden zouden we een toren kunnen ondermijnen en een bres slaan, maar wat moeten we in de tussentijd eten? Onze voorraden zijn bijna op.’
‘Geen zwakke plek in de muren
‘Met drie schepen? We moeten kapitein Groleo eens goed naar de riviermuur laten kijken, maar tenzij die afbrokkelt betekent dat alleen maar een nattere dood.’
‘En als we belegeringstorens bouwen? Mijn broer Viserys vertelde daar verhalen over, ik weet dat je die kunt maken.’
‘Van hout, uwe genade,’ zei ser Jorah. ‘De slavenhandelaren hebben alle bomen binnen tachtig mijl verbrand. Zonder hout geen blijden om de muren kapot te beuken, geen ladders om ze te beklimmen, geen belegeringstorens, geen katten en geen stormrammen. We kunnen natuurlijk de poorten met bijlen bestormen, maar…’
‘Hebt u de bronzen koppen boven de poorten gezien?’ vroeg Bruine Ben Pruym. ‘Rijen harpijenhoofden met
