De Riets wisselden een blik. ‘Vinden we die poort op de bodem van de put?’ vroeg Jojen.

Sam schudde zijn hoofd. ‘Jullie niet. Ik zal jullie moeten brengen.’

‘Waarom?’ wilde Myra weten. ‘Als er een poort is…’

‘Jullie vinden hem niet. En als het jullie wel lukte, zou hij niet opengaan. Niet voor jullie. Het is de Zwarte Poort.’ Sam plukte aan de verschoten zwarte wol van zijn mouw. ‘Alleen een man van de Nachtwacht kan hem openen, zei hij. Een Gezworen Broeder die zijn woorden heeft gezegd.’

‘Zei hij?’ Jojen fronste. ‘Die… Koudhanden?’

‘Zo heette hij niet echt,’ zei Anje al wiegend. ‘We noemden hem alleen maar zo, Sam en ik. Zijn handen waren koud als ijs, maar hij heeft ons van de doden gered, hij en zijn raven, en hij heeft ons op zijn eland hier gebracht.’

‘Zijn eland?’ zei Bran vol verwondering.

‘Zijn eland?’ zei Mira verbaasd.

‘Zijn raven? zei Jojen.

‘Hodor?’ zei Hodor.

‘Was hij groen?’ informeerde Bran. ‘Had hij een gewei?’

De dikke man was in verwarring gebracht. ‘De eland?’

‘Koudhanden,’ zei Bran ongeduldig. ‘De groene mannen rijden op elanden, zei ouwe Nans altijd. Soms hebben ze ook een gewei.’

‘Het was geen groene man. Hij droeg zwart, als een broeder van de Wacht, maar hij was bleek als een geest, met zulke koude handen dat ik aanvankelijk bang was. Alleen hebben de geesten blauwe ogen, en geen tong, of ze zijn vergeten hoe ze die moeten gebruiken.’ De dikke man wendde zich tot Jojen. ‘Hij zal wel op ons wachten. We moeten gaan. Hebben jullie warmere kleren bij je?

De Zwarte Poort is koud, en aan de andere kant van de Muur is het nog kouder. Jullie…’

‘Waarom is hij niet met jullie meegekomen?’ Mira gebaarde naar Anje en haar baby. ‘Zij zijn wel meegekomen, waarom hij niet?

Waarom hebben jullie hem niet ook meegebracht via die Zwarte Poort?’

‘Dat… dat gaat niet.’

‘Waarom niet?’

‘De Muur. De Muur bestaat niet alleen uit ijs en steen, zei hij. Er zijn spreuken doorheen geweven… oeroude en krachtige spreuken. Hij kan niet voorbij de Muur.’

Toen werd het heel stil in de slotkeuken. Bran hoorde hoe de vlammen zachtjes knetterden, hoe de wind de bladeren deed opwaaien in de nacht en hoe de stakerige weirboom krakend zijn takken naar de maan uitstrekte. Hij herinnerde zich hoe ouwe Nans had gezegd: ‘Achter de poorten leven de monsters, reuzen en lijkenvreters, maar zolang de Muur sterk is kunnen ze er niet door. Dus ga maar slapen, kleine Brandon, kindje van me. Wees maar niet bang. Hier zijn geen monsters.’

‘Ik ben niet degene die je moest halen,’ zei Jojen tegen de dikke Sam met zijn vlekkerige, slobberige zwarte kleren. ‘Dat is hij.’

‘O.’ Sam keek onzeker op hem neer. Het kon zijn dat hij toen pas besefte dat Bran verlamd was. ‘Ik kan niet… ik ben niet sterk genoeg om je te dragen, ik…’

‘Hodor kan me dragen.’ Bran wees naar zijn mandje. ‘Daar rijd ik in, op zijn rug.’

Sam staarde hem aan. ‘Jij bent de broer van Jon Sneeuw. De jongen die gevallen is…’

‘Nee,’ zei Jojen. ‘Die jongen is dood.’

‘Niet zeggen,’ waarschuwde Bran hem. ‘Alsjeblieft niet.’

Sam leek even in de war gebracht, maar ten slotte zei hij: ‘Ik… ik kan een geheim bewaren. Anje ook.’ Toen hij haar aankeek, knikte het meisje. ‘Jon… Jon was ook mijn broer. Hij was de beste vriend die ik ooit heb gehad, maar hij ging met Qhorin Halfhand mee om de Vorstkaken te verkennen, en hij is nooit meer teruggekomen. We wachtten op hem op de Vuist toen… toen…’

‘Jon is hier,’ zei Bran. ‘Zomer heeft hem gezien. Hij was bij een groep wildlingen, maar die maakten een man dood en Jon is op diens paard ontsnapt. Ik wed dat hij naar Slot Zwart is gegaan.’

Sam keek met grote ogen naar Mira. ‘Weet je zeker dat het Jon was? Heb je hem echt gezien?’

‘Ik ben Mira,’ zei Mira met een glimlach. ‘Zomer is…’

Een schaduw maakte zich los van het kapotte gewelf boven hun hoofd en sprong door het maanlicht omlaag. Zelfs met zijn gewonde poot landde de wolf licht en stil als een sneeuwvlok. Het meisje Anje maakte een bang geluid en greep haar baby zo stevig beet dat die weer begon te huilen.

‘Hij doet je niets,’ zei Bran. ‘Dat is Zomer.’

‘Jon zei dat jullie allemaal een wolf hadden.’ Sam trok een handschoen uit. ‘Ik ken Spook.’ Hij stak een beverige hand uit, met vingers die zacht en dik als worstjes waren. Zomer stapte op hem af, snuffelde en gaf de hand een lik.

Op dat ogenblik nam Bran zijn besluit. ‘We gaan met jullie mee.’

‘Allemaal?’ Dat leek Sam te verrassen.

Mira woelde Brans haar om. ‘Hij is onze prins.’

Zomer draaide snuivend om de put heen. Bij de bovenste tree bleef hij staan en keek om naar Bran. Hij wil gaan.

‘Kan ik Anje hier veilig achterlaten tot ik terugkom?’ vroeg Sam.

‘Ik denk van wel,’ zei Mira. ‘Laat haar maar bij ons vuur gaan zitten.’

Jojen zei: ‘Er is verder niemand in het slot.’

Anje keek rond. ‘Craster vertelde ons altijd verhalen over kastelen, maar ik heb nooit geweten dat ze zo groot waren.’

Dit is de keuken maar. Bran vroeg zich af wat ze zou denken als ze Winterfel ooit te zien zou krijgen.

Ze hadden een paar minuten nodig om hun spullen bij elkaar te verzamelen en Bran in zijn tenen zitplaats op Hodors rug te hijsen. Toen ze klaar waren om te vertrekken, zat Anje bij het vuur haar baby te voeden. ‘Je komt me weer halen,’ zei ze tegen Sam.

‘Zodra ik kan,’ beloofde hij, ‘en dan gaan we ergens heen waar het warm is.’ Toen hij dat hoorde vroeg een deel van Bran zich af waar hij eigenlijk mee bezig was. Zal ik ooit weer ergens naartoe gaan waar het warm is?

‘Ik ga voorop, ik weet de weg.’ Bovenaan aarzelde Sam. ‘Alleen, er zijn zoveel treden,’ zuchtte hij voordat hij begon af te dalen. Jojen volgde, daarna Zomer, daarna Hodor met Bran op zijn rug. Mira vormde de achterhoede met haar speer en haar net in de hand. Het was een heel eind naar beneden. Het putgat baadde in het maanlicht maar werd na iedere omgang kleiner en vager. Hun voetstappen weerkaatsten tegen de vochtige stenen en de klank van water werd luider. ‘Hadden we geen toortsen mee moeten nemen?’

vroeg Jojen.

‘Jullie ogen wennen wel,’ zei Sam. ‘Blijf de Muur met een hand aanraken, dan val je niet.’

Bij elke omgang werd de put donkerder en kouder. Toen Bran ten slotte zijn hoofd draaide om door de schacht omhoog te kijken was het putgat niet groter dan een halve maan. ‘Hodor,’ fluisterde Hodor. ‘Hodorhodorhodorhodorhodorhodor,’ fluisterde de put terug. De watergeluiden waren dichtbij, maar als Bran omlaag tuurde, zag hij alleen maar zwart.

Een omgang of twee later bleef Sam plotseling staan. Hij bevond zich een kwart cirkel voor Bran en Hodor en zes voet dieper, maar toch kon Bran hem nauwelijks zien. De deur zag hij wel. De Zwarte Poort, had Sam hem genoemd, maar hij was helemaal niet zwart. Hij was van wit weirhout en had een gezicht.

Het hout straalde een glans uit als van melk en maanlicht, zo flauw dat hij niet verder leek te reiken dan de deur zelf, niet eens tot bij Sam, die er vlak voor stond. Het gezicht was oud en bleek, gerimpeld en verschrompeld. Het ziet er dood uit. De mond was gesloten, evenals de ogen, de wangen waren ingevallen, het voorhoofd verwelkt, de kin slap geworden. Als een mens duizend jaar zou kunnen leven en niet zou sterven maar alleen ouder zou worden, zou zijn gezicht er misschien ook zo uitzien. De deur deed zijn ogen open.

Die waren ook wit, en blind. ‘Wie zijt gij?’ vroeg de deur, en de put fluisterde: ‘Wie-wie-wie- wie-wie-wie-wie?’

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату