Bran. Alleen waren de geluiden alweer harder.

Het komt uit de put, drong het tot hem door. Daardoor werd hij nog banger. Er kwam iets van onder de grond naar boven, naar boven uit het duister. Hodor heeft het gewekt. Hij heeft het gewekt met dat stomme stuk tegel, en nu komt het eraan. Door Hodors gesnurk en het bonzen van zijn eigen hart was het moeilijk te horen. Was dat het geluid van bloed dat van een bijl drupte? Of was het het flauwe, verre gerammel van spookachtige ketens? Bran spande zijn oren nog meer in. Voetstappen. Geen twijfel meer mogelijk: voetstappen, elke stap een beetje harder dan de vorige. Maar hij kon ze niet tellen, want vanwege de put hadden de geluiden een echo. Ook hoorde hij geen gedrup, en evenmin ketens, maar er was wel iets anders… een hoog, dun, gejammer, als van iemand die pijn leed, en een gesmoord geluid als van iemand die zwaar ademhaalde. Maar de voetstappen klonken het luidst. De voetstappen kwamen dichterbij. Bran was te bang om te schreeuwen. Het vuur was tot op een paar flauwe sintels opgebrand, en zijn vrienden lagen allemaal te slapen. Hij glipte bijna uit zijn huid om naar zijn wolf te zoeken, maar Zomer kon wel mijlenver weg zijn. Hij kon zijn vrienden niet hulpeloos in het donker achterlaten om het hoofd te bieden aan dat wat uit de put kwam. Ik zei nog dat we hier niet heen moesten gaan, dacht hij ongelukkig. Ik zei toch dat het hier spookte! Ik zei toch dat we naar Slot Zwart moesten gaan!

De voetstappen kwamen Bran heel zwaar voor, traag, lomp, schurend over de steen. Het moet iets reusachtigs zijn. Dolle Bijl uit het verhaal van ouwe Nans was een forse kerel geweest, en het ding dat bij nacht kwam een monster. Thuis in Winterfel had Sansa hem verteld dat de demonen der duisternis hem niet konden deren als hij zich onder zijn deken verstopte. Dat had hij nu bijna ook gedaan, maar toen bedacht hij dat hij een prins was, en al haast volwassen.

Bran werkte zich over de vloer heen, zijn levenloze benen achter zich aan slepend, tot hij met zijn hand Mira’s voet kon aanraken. Ze werd onmiddellijk wakker. Hij had nooit iemand gekend die zo snel ontwaakte als Mira Riet, of zo snel paraat was. Bran drukte een vinger tegen zijn mond, opdat ze zou weten dat ze niets moest zeggen. Ze hoorde het geluid meteen, dat zag hij aan haar gezicht, de weerkaatsende voetstappen, het flauwe gejammer, de zware ademhaling.

Mira kwam zonder een woord te zeggen overeind en pakte haar wapens weer. Met de drietandige kikkerspeer in haar rechterhand en het geplooide net uit de linker bungelend sloop ze barrevoets naar de put. Jojen dommelde zonder iets te merken door, terwijl Hodor onrustig schokte en mompelde in zijn slaap. Ze bewoog zich door de schaduwen voort en liep onhoorbaar als een kat om een schacht maanlicht heen. Bran sloeg haar voortdurend gade, en zelfs hij kon de flauwe glans van haar speer nauwelijks zien. Ik kan haar niet alleen met dat ding laten vechten, dacht hij. Zomer was ver weg, maar…

… hij glipte uit zijn lichaam en zocht naar Hodor. Het was anders dan in Zomers huid kruipen. Dat was nu zo makkelijk dat Bran er bijna niet bij nadacht. Dit was lastiger, net alsof je probeerde een linkerlaars aan je rechtervoet te trekken. Hij paste helemaal niet, en de laars was bovendien bang, de laars wist niet wat er gebeurde, de laars duwde de voet weg. Hij proefde braaksel achter in Hodors keel, en dat was bijna genoeg om hem op de vlucht te jagen. In plaats daarvan kronkelde en verschoof hij, ging rechtop zitten, trok zijn benen onder zich, zijn grote, sterke benen, en stond op. Ik sta. Hij deed een stap. Ik loop. Het voelde zo vreemd aan dat hij bijna viel. Hij zag zichzelf op de koude stenen vloer, een klein, gebroken dingetje, maar nu was hij heel. Hij greep Hodors langzwaard. Het ademen klonk luid als de blaasbalg van een smid. Uit de put klonk gejammer, een doordringend gekrijs dat als een mes door hem heen sneed. Een enorme zwarte gedaante rees op in het duister en zwaaide naar het maanlicht toe, en de angst kneep Brans keel zo hard dicht dat hij zelfs niet kon denken dat hij Hodors zwaard moest trekken, zoals hij van plan was geweest, maar ineens weer op de vloer lag, terwijl Hodor ‘Hodor! Hodor! HODOR!’ brulde, net als hij in de toren in het meer bij iedere bliksemflits had gedaan. Maar het ding dat bij nacht kwam schreeuwde ook en trappelde woest in de plooien van Mira’s net. Bran zag hoe haar speer uit het donker kwam aanflitsen en toestak. Het ding wankelde en viel, vechtend met het net. Uit de put bleef het gejammer klinken, nu nog luider zelfs. Het zwarte ding op de grond spartelde en worstelde en krijste: ‘Nee, nee, alsjeblieft, niet doen, NIET DOEN!’

Mira stond ernaast, het zilveren maanlicht blinkend op de tanden van haar kikkerspeer. ‘Wie ben je?’ vroeg ze bevelend.

‘Ik ben SAM,’ snikte het zwarte ding. ‘Sam, Sam, ik ben Sam, laat me eruit, je hebt me geprikt…’ Hij rolde door de plas maanlicht, spartelend en trappelend, verstrikt in Mira’s net. Hodor schreeuwde nog steeds: ‘Hodor, hodor, hodor!’

Jojen was degene die wat takken op het vuur legde en erop blies tot de vlammen knetterend oplaaiden. Toen was er licht en zag Bran het bleke meisje met het smalle gezicht bij de putrand, met een zwarte mantel om waaronder ze van top tot teen in bont en huiden gewikkeld was en in haar armen een krijsende baby die ze probeerde te kalmeren. Het ding op de vloer stak een arm door het net om zijn mes te grijpen, maar de lussen belemmerden het hem. Het was helemaal geen monsterachtig beest, noch Dolle Bijl, druipend van het bloed, alleen maar een grote, dikke man, gehuld in zwarte wol, zwart bont, zwart leer en zwarte malien. ‘Het is een zwarte broeder,’ zei Bran. ‘Mira, dit is iemand van de Nachtwacht.’

‘Hodor?’ Hodor ging op zijn hurken zitten om naar de man in het net te staren. ‘Hodor,’ zei hij nogmaals bulderend.

‘De Nachtwacht, ja.’ De dikke man ademde nog steeds als een blaasbalg. ‘Ik ben een broeder van de Wacht.’ Hij had een koord onder zijn kin dat zijn hoofd omhoogtrok, terwijl andere koorden diep in zijn wangen sneden. ‘Ik ben een kraai. Alsjeblieft, laat me hieruit.’

Bran werd plotseling onzeker. ‘Ben jij de drieogige kraai?’ Hij kan de drieogige kraai niet zijn.

‘Ik denk het niet.’ De dikke man rolde met zijn ogen, maar hij had er maar twee. ‘Ik ben Sam maar. Samwel Tarling. Laat me eruit, het doet pijn.’ Hij begon weer te vechten met het net. Mira stiet een zucht van afkeer uit. ‘Stop met spartelen. Als je mijn net kapot scheurt smijt ik je die put weer in. Lig stil, dan bevrijd ik je.’

‘Wie ben jij?’ vroeg Jojen aan het meisje met de baby.

‘Anje,’ zei ze. ‘Naar de anjelier. En dat is Sam. We wilden jullie helemaal niet bang maken.’ Ze wiegde haar baby heen en weer en murmelde ertegen, en ten slotte hield het kind op met huilen. Mira bevrijdde de dikke broeder uit het net. Jojen liep naar de put en tuurde omlaag. ‘Waar komen jullie vandaan?’

‘Van Craster,’ zei het meisje. ‘Ben jij het?’

Jojen keerde zich om en keek haar aan. ‘Het?’

‘Hij zei dat Sam het niet was,’ legde ze uit. ‘Er was nog iemand, zei hij. Degene die hij moest zoeken.’

‘Wie zei dat?’ wilde Bran weten.

‘Koudhanden,’ antwoordde Anje zacht.

Mira pelde een uiteinde van haar net weg en de dikke man slaagde erin rechtop te gaan zitten. Hij trilde, zag Bran, en hij hapte nog steeds naar adem. ‘Hij zei dat er mensen zouden zijn,’ pufte hij.

‘Mensen in het slot. Maar ik wist niet dat jullie pal boven aan de trap zouden zitten. Ik wist niet dat jullie een net over me heen zouden gooien of me in mijn maag zouden prikken.’ Hij raakte met een zwart gehandschoende hand zijn buik aan. ‘Bloed ik? Ik kan het zelf niet zien.’

‘Het was alleen maar een por om je om te gooien,’ zei Mira.

‘Laat eens kijken.’ Ze ging op een knie zitten en betastte het gebied rond zijn navel. ‘Je draagt malien. Ik ben niet eens in de buurt van je vel gekomen.’

‘Toch deed het pijn,’ klaagde Sam.

‘Ben je echt een broeder van de Nachtwacht?’ vroeg Bran. De onderkinnen van de dikkerd deinden toen hij knikte. Zijn huid was bleek en pafferig. ‘Een oppasser maar. Ik had de zorg voor de raven van heer Mormont.’ Even leek het of hij in huilen zou uitbarsten. ‘Maar ik ben ze kwijtgeraakt op de Vuist. Het was mijn schuld. En ook dat we verdwaald zijn. Ik kon de Muur niet eens vinden. Die is honderden mijlen lang en zevenhonderd voet hoog, en ik kon hem niet vinden]’

‘Nu heb je hem wel gevonden,’ zei Mira. ‘Til je lijf eens van de grond, ik wil mijn net terug.’

‘Hoe zijn jullie door de Muur gekomen?’ wilde Jojen weten, terwijl Sam zich overeind werkte. ‘Leidt die put naar een ondergrondse rivier, is dat waar jullie vandaan komen? Jullie zijn niet eens nat…’

‘Er is een poort,’ zei de dikke Sam. ‘Een verborgen poort, zo oud als de Muur zelf. De Zwarte Poort, noemde hij hem.’

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату