gat op de Thenns eronder. Jon had nog nooit zoiets gruwelijks gehoord als het gegil dat daarop volgde, en Satijn zag eruit of hij ging overgeven. Jon trapte het valluik dicht, zette de zware ijzeren ketel erbovenop en schudde de jongen met het knappe gezicht stevig heen en weer. ‘Kotsen doe je later maar!’ schreeuwde hij. ‘
Ze waren maar heel even van de borstwering weg geweest, maar beneden was alles veranderd. Een tiental zwarte broeders en een paar mannen uit Molstee stonden nog op de kratten en vaten, maar de wildlingen zwermden over de hele barricade uit en drongen hen terug. Jon zag hoe een van hen zijn speer zo hard in de buik van Rast ramde dat hij hem de lucht in tilde. De jonge Henling was dood en de oude Henling stervend, omringd door vijanden. Hij zag Kalmpjes rondwervelen en hakken, lachend als een waanzinnige, terwijl hij met fladderende mantel van vat naar vat sprong. Een bronzen bijl trof hem onder zijn knie en het gelach verkeerde in een borrelend gekrijs.
‘Ze gaan eraan,’ zei Satijn.
‘Nee,’ zei Jon, ‘ze zijn eraan.’
Het ging heel snel. Een mol vluchtte, en toen nog een, en plotseling smeten alle dorpelingen hun wapens neer en verlieten de barricade. De broeders waren met te weinig om zonder hulp stand te houden. Jon keek hoe ze een linie probeerden te vormen om hun slagorde te herstellen, maar de Thenns overspoelden hen met hun speren en bijlen, en het volgende moment vluchtten ook zij. Dornse Dilling gleed uit en viel op zijn gezicht, en een wildling plantte een speer tussen zijn schouderbladen. Vaatje, traag en kortademig, had bijna de onderste traptree bereikt toen een Thenn het uiteinde van zijn mantel te pakken kreeg en hem om zijn as draaide… maar de kerel werd door een kruisboogbout geveld voor zijn bijl kon neerdalen. ‘
‘Tot welke goden bid jij?’ vroeg Jon aan Satijn.
‘De Zeven,’ zei de jongen uit Oudstee.
‘Bid dan,’ zei Jon tegen hem. ‘Bid tot je nieuwe goden, dan bid ik tot mijn oude.’ Dit was het kritieke moment.
In de verwarring bij het valluik was Jon vergeten zijn pijlkoker te vullen. Hij hinkte het dak weer over en deed het nu, waarbij hij tevens zijn boog opraapte. De ketel was blijven staan waar hij stond, dus waren ze voorlopig veilig genoeg.
Opnieuw zette Jon een pijl op, spande en liet los, maar hij was maar een schutter, en Satijn ook, terwijl er zeker zestig of zeventig Thenns de trap op stampten, en in hun overwinningsroes de dood zaaiden. Op de vierde overloop stonden drie broeders in het zwart schouder aan schouder met het zwaard in de hand, en opnieuw werd er gevochten, korte tijd. Maar ze waren maar met zijn drieen, en al snel waren ze door de vloedgolf van wildlingen overspoeld en droop hun bloed van de traptreden. ‘In het gevecht is een man nooit kwetsbaarder dan wanneer hij vlucht,’ had heer Eddard eens tegen Jon gezegd. ‘Voor een krijgsman is iemand die wegrent als een gewond dier dat zijn bloeddorst aanwakkert.’ De schutters op de vijfde overloop vluchtten voordat de strijd hen zelfs maar bereikte. Het was een totale nederlaag, een bloedrode nederlaag.
‘Haal de toortsen,’ beval Jon Satijn. Er lagen er vier bij het vuur opgestapeld, de bovenkant met in olie gedrenkte doeken omwikkeld. Daarnaast waren er een stuk of tien brandpijlen. De jongen uit Oudstee stak een toorts in het vuur totdat hij fel oplaaide en nam de rest onaangestoken mee onder zijn arm. Hij keek weer bang, en daar was alle reden toe. Jon was ook bang.
Op dat moment zag hij Styr. De Magnar klom de barricade op, over de opengereten graanzakken, de stukgeslagen vaten en de lijken van vriend en vijand. Zijn bronzen schubbenpantser glom donker in de vuurgloed. Styr had zijn helm afgezet om het tafereel van zijn overwinning in ogenschouw te nemen, en die kale, oorloze zoon van een hoer glimlachte. In zijn hand had hij een lange speer van weirhout met een versierd, bronzen blad. Toen hij de poort zag wees hij ernaar met de speer en blafte iets in de Oude Taal tegen de vijf, zes Thenns die om hem heen stonden.
Boven klonk een krijgshoorn, langdurig en laag. Niet vanaf de bovenkant van de Muur, maar vanaf de negende overloop, zo’n tweehonderd voet hoog, waar Donal Nooy stond.
Jon zette een brandpijl op zijn boogpees, en Satijn stak hem aan met de toorts. Hij ging achter de borstwering staan, spande, mikte en schoot. Vurige linten wapperden achter de pijlschacht aan toen die zich omlaag haastte en zich knetterend in zijn doelwit boorde.
Niet in Styr. In de trap. Om precies te zijn, in de vaten, tonnen en zakken die Donal Nooy
Boven bloeide er nog een vuur. De oude houten treden hadden de olie opgezogen als een spons, en Donal Nooy had ze van de zevende tot de negende overloop doordrenkt. Jon kon alleen maar hopen dat de meesten van hun eigen mensen zich wankelend en wel in veiligheid hadden gebracht voordat Nooy zijn toortsen had gegooid. De zwarte broeders waren tenminste nog op de hoogte geweest van het plan, de dorpelingen niet.
De wind en het vuur deden de rest. Jon hoefde slechts toe te kijken. Met vlammen boven zich en vlammen beneden zich konden de wildlingen nergens heen. Sommigen liepen door naar boven en kwamen om. Anderen gingen naar beneden en kwamen om. Sommigen bleven waar ze waren. Zij kwamen ook om. Velen sprongen van de trap voordat ze in brand vlogen, en zij kwamen om door de val. Ruim twintig Thenns stonden nog op een kluitje tussen de vuren toen het ijs door de hitte barstte en het onderste stuk van de trap, een derde van het totaal, samen met ettelijke tonnen ijs naar beneden kwam. Dat was het laatste wat Jon zag van Styr, de Magnar van Thenn.
Toen hij naast haar in de sneeuw knielde, gingen haar ogen open.
‘Jon Sneeuw,’ zei ze, heel zacht. Het klonk alsof de pijl een long had geraakt. ‘Is dit nou een echt kasteel?
