van Clydas nodig gehad om zijn pas gewassen zwarte kleren aan te trekken en zijn laarzen vast te rijgen, en toen ze eenmaal klaar waren had hij zichzelf het liefst in de papavermelk verzopen. Maar hij had genoegen genomen met een halve beker droomwijn, wilgebast om op te kauwen, en de kruk. Het baken op de Weerrug brandde, en de Nachtwacht had al haar manschappen nodig.

‘Ik kan best vechten,’ had hij beweerd toen ze hem wilden tegenhouden.

‘O, dus je been is genezen?’ Nooy snoof. ‘Dan vind je het vast wel goed als ik er even tegen schop?’

‘Liever niet. Het is stijf, maar ik kan er redelijk goed op rondhobbelen, en als jullie me nodig hebben kan ik erop staan om te vechten.’

‘Ik kan iedere man gebruiken die weet welk uiteinde van zijn speer hij in de wildlingen moet steken.’

‘Het scherpe eind.’ Jon herinnerde zich dat hij ooit iets dergelijks tegen zijn zusje had gezegd. Nooy wreef over zijn stoppelkin. ‘Misschien hebben we toch wel wat aan je. We zetten je met een langboog op een toren, maar als je eraf dondert, kom dan niet bij mij uithuilen.’

Hij zag hoe de koningsweg door stenige bruine velden en over winderige hoogten naar het zuiden kronkelde. Voor de dag om was, zou de Magnar over die weg naderen, zijn Thenns in slagorde achter hem met hun bijlen en speren in de hand en hun met brons beslagen leren schilden op de rug. Grik de Geit, Quort, Grote Puist en de overigen komen ook. En Ygritte. Met de wildlingen had hij nooit vriendschap gesloten, zo ver had hij het niet laten komen, maar zij…

Hij voelde de bonzende pijn, daar waar haar pijl het vlees en de spieren van zijn dij had doorboord. De ogen van de oude man stonden hem ook nog bij, en het zwarte bloed dat uit zijn keel was gespoten terwijl boven hen de storm loeide. Maar de grot herinnerde hij zich het beste, haar aanblik, naakt in het toortslicht, de smaak van haar mond die zich had geopend onder de zijne. Ygritte, blijf weg. Ga plunderen in het zuiden, verstop je in een van die ronde torens die je zo goed bevielen. Hier vind je alleen maar de dood.

Aan de andere kant van de binnenplaats had een van de boogschutters op het dak van de oude Vuursteenbarak zijn hozen losgeknoopt om tussen twee kantelen door te pissen. Hij herkende de man aan zijn vettige, oranjerode haar. Mulling. Ook op de overige daken en torentransen waren mannen in zwarte mantels te zien, al waren er negen van de tien van stro. De vogelschrikwacht, noemde Donal Nooy ze. Alleen zijn wij de vogels. De kraaien, peinsde Jon, en de meesten van ons zit de schrik goed in het lijf. Hoe je ze ook noemde, de strooien krijgslieden waren het idee van maester Aemon geweest. Ze hadden meer hozen, wambuizen en tunieken in de opslagruimten dan mannen om ze aan te trekken, dus waarom zou je er niet een aantal met stro volproppen, een mantel om hun schouders hangen en ze op wacht zetten? Nooy had ze op alle torens en voor de helft van de ramen gezet. Sommige hielden zelfs speren vast, of er waren kruisbogen onder hun armen gestopt. Nu maar hopen dat de Thenns ze van veraf zouden zien en zouden besluiten om niet aan te vallen, omdat Slot Zwart te goed verdedigd was.

Op het dak van de Koningstoren had Jon gezelschap van zes vogelverschrikkers en twee broeders die wel ademden. Dove Dik Follard zat tussen twee kantelen werktuiglijk het mechaniek van zijn kruisboog te reinigen en te olien, om te zorgen dat het wieltje soepel draaide, terwijl de jongen uit Oudstee rusteloos langs de borstwering liep en aan de kleren van de stropoppen frunnikte. Misschien denkt hij dat ze beter zullen vechten als ze precies goed staan. Of misschien werkt al dat wachten op zijn zenuwen, net als op de mijne.

De jongen beweerde dat hij achttien was, ouder dan Jon, maar desondanks was hij zo groen als zomergras. Hij werd Satijn genoemd, zelfs nu hij de wol, de malien en het verharde leer van de Nachtwacht droeg. Die naam had hij gekregen in het bordeel waar hij was geboren en opgegroeid. Hij was knap als een meisje, met zijn donkere ogen, zachte huid en ravenzwarte krullenbos. Na een halfjaar in Slot Zwart waren zijn handen wat ruwer geworden en volgens Nooy kon hij er wel mee door met een kruisboog. Maar of hij de moed had om te doorstaan wat hun wachtte… Jon hinkte met behulp van de kruk het torendak over. De Koningstoren was niet de hoogste van het slot. Die eer kwam de lange, slanke, bouwvallige Lans toe, al scheen Qthel Yarwijck gezegd te hebben dat die ieder moment kon instorten. Ook was de Koningstoren niet de sterkste; de Wachttoren naast de koningsweg zou een hardere noot zijn om te kraken. Maar hij was wel hoog en sterk genoeg, en de plaats was goed, naast de Muur, met zicht op de poort en de voet van de houten trap.

De eerste keer dat hij Slot Zwart met eigen ogen had gezien had Jon zich afgevraagd waarom iemand zo dwaas was geweest een slot zonder muren te bouwen. Hoe kon je dat dan verdedigen?

‘Dat kun je niet,’ had zijn oom tegen hem gezegd. ‘Dat is het hem juist. De Nachtwacht is gehouden zich niet in de twisten van het rijk te mengen. In de loop der eeuwen zijn er echter opperbevelhebbers geweest met meer trots dan wijsheid die hun geloften vergaten en ons door hun eerzucht bijna vernietigden. Opperbevelhebber Runcel Hoogteren trachtte de Wacht aan zijn bastaardzoon na te laten. Opperbevelhebber Rodrik Grind meende zich tot Koning-achter-de-Muur te moeten uitroepen. Tristan Mudde, Marq Ranzenfel de Malende, Robin Heuvel… weet je dat zeshonderd jaar geleden de bevelhebbers van Sneeuwpoort en het Nachtfort elkaar beoorlogden? En dat ze met vereende krachten de opperbevelhebber vermoordden toen die er een eind aan probeerde te maken? De Stark van Winterfel was nodig om hun de pas af te snijden… en de kop af te hakken. Wat hem gemakkelijk afging, omdat hun forten onverdedigbaar waren. De Nachtwacht had voor Jeor Mormont al negenhonderdzesennegentig opperbevelhebbers gehad, en de meesten van hen waren moedige en eerzame mannen… maar we hebben ook lafaards en dwazen meegemaakt, dwingelanden en krankzinnigen. We overleven omdat de heren en koningen van de Zeven Koninkrijken weten dat we geen bedreiging voor hen vormen, wie onze leider ook is. Onze enige vijanden bevinden zich in het noorden, en in het noorden hebben we de Muur.’

Alleen zijn die vijanden nu de Muur overgekomen om ons vanuit het zuiden aan te vallen, peinsde Jon, en de heren en koningen van de Zeven Koninkrijken zijn ons vergeten. We zitten tussen hamer en aambeeld. Zonder muur zou Slot Zwart niet standhouden, dat wist Donal Nooy even goed als ieder ander. ‘Ze hebben niets aan het slot zelf,’ had de wapensmid tegen zijn kleine garnizoen gezegd. ‘De keukens, de gemeenschapszaal, de stallen, zelfs de torens… die mogen ze allemaal innemen. Wij halen de wapenzaal leeg, we brengen zoveel mogelijk voorraden boven op de Muur en stellen ons voor de poort op.’

Dus had Slot Zwart eindelijk een soort muur, een tien voet hoge, halfronde barricade, gemaakt van voorraden: vaten spijkers en tonnen met gezouten schapenvlees, kratten, balen zwarte stof, opgestapelde houtblokken, planken, in het vuur geharde staken, en vele, vele zakken graan. De primitieve borstwering schermde de twee dingen af die het verdedigen het meeste waard waren: de poort naar het noorden en de voet van de grote houten zigzagtrap die als een dronken bliksemschicht langs de voorkant van de Muur omhoog klauwde en klauterde, rustend op boomdikke houten balken die diep in het ijs gedreven waren.

Jon zag dat de laatste mollen nog aan de lange klim bezig waren, aangespoord door zijn broeders. Gren hield een klein jongetje in zijn armen, terwijl Pyp twee trappen verder naar beneden een oude man op zijn schouder liet steunen. De oudste dorpelingen stonden nog beneden te wachten op de terugkeer van de kooi. Hij zag een moeder die twee kinderen meetrok, aan elke hand een, terwijl een iets ouder jongetje langs haar de trap op draafde. Tweehonderd voet hoger stonden Hemelsblauwe Loue en madame Meliana (geen dame, daar waren al haar vrienden het over eens), op een overloop naar het zuiden te kijken. Zij hadden ongetwijfeld een beter zicht op de rook dan hij. Jon vroeg zich af hoe het nu zou zijn met de dorpelingen die niet hadden willen vluchten. Er waren er altijd wel een paar die te koppig, te stompzinnig of te moedig waren om de benen te nemen, een paar die liever vochten, wegkropen of de knie bogen. Wie weet zouden de Thenns hen sparen. De beste verdediging zou een aanval zijn geweest, dacht hij. Met vijftig goed bereden wachtruiters hadden we ze onderweg in de pan kunnen hakken. Maar ze hadden geen vijftig wachtruiters, en nauwelijks half zoveel paarden. Het garnizoen was niet teruggekomen, en het liet zich slechts raden waar het zich bevond, en of de ruiters die Nooy had uitgezonden het zelfs maar bereikt hadden. Wij zijn het garnizoen, hield Jon zichzelf voor, en kijk ons eens. De broeders die Bouwen Mars had achtergelaten waren oude mannen, invaliden en groentjes, precies zoals Donal Nooy hem al gewaarschuwd had. Hij zag een paar kleerkasten op de trap, en anderen bij de barricade: de stevige oude Vaatje, langzaam als altijd, Reservelaars, die met zijn houten been energiek heen en weer sprong, de halfgare Kalmpjes, die zich de wedergeboren Florian de Zot waande, Dornse Dilling, Rode Alyn van het Rozenwoud, Jonge Henling (die de vijftig al ruim gepasseerd was), Harige Har, Vlekkenkop van Maagdenpoel. Een paar van hen zagen Jon vanaf de Koningstoren omlaag kijken en wuifden naar hem. Anderen wendden zich af. Ze beschouwen me nog steeds als een overloper. Dat was een hard

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату