gelag, maar Jon kon het hun niet kwalijk nemen. Hij was uiteindelijk een bastaard. Iedereen wist dat bastaarden van nature losbandig en verraderlijk waren, omdat ze in lust en bedrog verwekt waren. En hij had in Slot Zwart evenveel vijanden als vrienden gemaakt… Rast, om er maar een te noemen. Jon had eens gedreigd hem door Spook de keel af te laten bijten als hij niet ophield Sam Tarling te treiteren, en het was niets voor Rast om dat te vergeten. Op dit moment harkte hij onder de trap bergen droge bladeren bij elkaar, maar om de zoveel tijd stopte hij lang genoeg om Jon een vuile blik toe te werpen.

‘Nee!’ bulderde Donal Nooy omlaag naar drie mannen uit Molstee. ‘De pek gaat naar de hijskraan, de olie de trap op, kruisboogbouten naar de vierde, vijfde en zesde overloop, speren naar de eerste en tweede. Stapel het spek onder de trap op, ja daar, achter de planken. De vaten vlees zijn voor de barricade. Nu, stelletje verdomde vorenploegers, NU!’

Hij heeft de stem van een heerser, dacht Jon. Zijn vader had altijd gezegd dat de longen van een aanvoerder in de strijd even belangrijk waren als zijn zwaardarm. ‘Hoe moedig en inventief een man ook is, het helpt allemaal niets als zijn bevelen onverstaanbaar zijn,’ had heer Eddard tegen zijn zonen gezegd, dus hadden Robb en hij de gewoonte gehad de torens van Winterfel te beklimmen om elkaar over de binnenplaats heen toe te schreeuwen. Donal Nooy zou hen allebei tegelijk overstemd hebben. De mollen waren doodsbenauwd voor hem, en terecht, want hij dreigde voortdurend dat hij hen de nek om zou draaien.

Driekwart van de dorpelingen had zich Jons waarschuwing ter harte genomen en zijn toevlucht in Slot Zwart gezocht. Nooy had verordonneerd dat iedere man die nog kras genoeg was om een speer vast te houden of een bijl te zwaaien de barricade moest helpen verdedigen, anders konden ze verdomme beter naar huis gaan en hun geluk met de Thenns beproeven. Hij had de wapenzaal leeggehaald en hun goed staal in handen gegeven: grote bijlen met dubbele bladen, vlijmscherpe dolken, zwaarden, strijdhamers en morgensterren met scherpe punten. Gehuld in schubbenjakken en malienkolders, met scheenplaten en halsbeschermers om hun hoofd op de schouders te houden, leken sommigen van hen zelfs sprekend op krijgslieden. Bij slecht licht. Als je niet al te goed kijkt.

Nooy zette ook de vrouwen en kinderen aan het werk. Wie te jong was om te vechten, moest water dragen en zorgen dat het vuur bleef branden, de vroedvrouw van Molstee zou Clydas en maester Aemon met de gewonden helpen en Hob-met-de-drie-Vingers had ineens meer spitwentelaars, ketelroerders en uiensnijders dan hij kon gebruiken. Twee hoeren hadden zelfs aangeboden om mee te vechten en voldoende vaardigheid op de kruisboog betoond om een plaatsje op de trap te krijgen, veertig voet boven de grond.

‘Koud hier.’ Onder zijn mantel had Satijn zijn handen onder zijn oksels geschoven. Zijn wangen waren felrood.

Jon dwong zichzelf om te glimlachen. ‘In de Vorstkaken is het koud. Dit is gewoon een frisse herfstdag.’

‘Dan hoop ik nooit in de Vorstkaken te komen. In Oudstee heb ik een meisje gekend dat graag ijs in haar wijn deed. Geen betere plaats voor ijs dan in de wijn.’ Satijn keek met een frons naar het zuiden. ‘Denkt u dat de vogelschrikwacht hen afschrikt, heer?’

‘Laten we het hopen.’ Jon nam aan dat het mogelijk was, al lag het meer voor de hand dat de wildlingen een pauze hadden ingelast om in Molstee wat te plunderen en te verkrachten. Of misschien wachtte Styr het vallen van de avond af om onder bescherming van het donker te naderen. Het middaguur kwam en ging, nog steeds zonder enig teken van Thenns op de koningsweg. Wel hoorde Jon voetstappen in de Toren, en Owen Onnozel stak zijn hoofd door het valluik, rood aangelopen van de klim. Hij had een mandje met broodjes onder zijn ene arm en een ronde kaas onder de andere, en uit een hand hing een zak uien. ‘Ik most jullie eten brengen van Hob, voor het geval jullie hier nog effe vastzitten.’

Daarom, of omdat het ons galgenmaal is. ‘Zeg hem maar dank je wel namens ons, Owen.’

Dik Follard was zo doof als een kwartel, maar met zijn neus was niets mis. De broodjes waren nog warm van de oven toen hij in de mand graaide en er een uit viste. Hij vond ook een potje boter en gebruikte zijn dolk om die uit te smeren. ‘Rozijnen,’ verklaarde hij blij. ‘En noten.’ Hij sprak moeizaam, maar wel verstaanbaar, als je eraan gewend was.

‘Je mag de mijne ook,’ zei Satijn. ‘Ik heb geen honger.’

‘Je moet eten,’ zei Jon tegen hem. ‘Wie weet wanneer je weer een kans krijgt.’ Hij nam zelf twee broodjes. De noten waren pijnboompitten, en behalve rozijnen zaten er ook stukjes gedroogde appel in.

‘Komen de wildlingen vandaag, heer Sneeuw?’ vroeg Owen.

‘Dat merk je vanzelf,’ zei Jon. ‘Luister maar of je hoorns hoort.’

‘Twee. Twee is voor wildlingen.’ Owen was lang, vlasblond en beminnelijk, altijd onvermoeibaar bezig en verrassend handig in het bewerken van hout en het repareren van katapulten en wat dies meer zij, maar zoals hij zelf blijmoedig placht te zeggen had zijn moeder hem als baby op zijn hoofd laten vallen, en toen was de helft van zijn hersens door zijn oor naar buiten gelopen.

‘Weet je waar je heen moet?’ vroeg Jon hem.

‘Ik moet naar de trap toe, zegt Donal Nooy. Naar de derde overloop, en daar moet ik met mijn kruisboog op de wildlingen schieten als ze proberen over de barriere te klimmen. De derde overloop, een twee drie.’ Zijn hoofd ging op en neer. ‘Als de wildingen aanvallen komt de koning ons toch helpen, he? Hij is een machtig strijder, koning Robert. Hij komt vast. Maester Aemon heeft hem een vogel gestuurd.’

Het had geen zin tegen hem te zeggen dat Robert Baratheon dood was. Dat zou hij even hard weer vergeten, net als de vorige keren. ‘Maester Aemon heeft hem een vogel gestuurd,’ beaamde Jon. Dat leek Owen op te fleuren.

Maester Aemon had een heleboel vogels gestuurd… niet naar een koning, maar naar vier. Wildlingen voor de poorten, luidde de boodschap. Het rijk in gevaar. Zend alle mogelijke hulp naar Slot Zwart. De raven waren zelfs helemaal naar Oudstee en de Citadel gevlogen, en naar tientallen grote heren in hun kastelen. De noordelijke heren boden nog de meeste hoop, dus naar hen had Aemon twee vogels gezonden. Naar de Ombers en de Boltens, naar slot Cerwyn en Torhens Sterkte, Karborg en de Motte van Diephout, naar Bereneiland, Oudcastel, Weduwenwacht, Withaven, Terphem en de Rillen, naar de bergforten van de Klenes, de Borlies, de Norries, de Harcleis en de Wullen hadden de zwarte vogels hun smeekbede gebracht. Wildlingen voor de poorten. Het noorden in gevaar. Kom op volle sterkte.

Maar raven mochten dan vleugels hebben, heren en koningen hadden die niet. Als er hulp kwam, dan niet vandaag. Toen de ochtend middag werd dreef de rook van Molstee weg en werd de zuidelijke hemel weer helder. Geen wolken, dacht Jon. Een goede zaak. Regen of sneeuw kon hun aller ondergang betekenen. Clydas en maester Aemon werden met de hijskooi boven op de Muur in veiligheid gebracht, en de meeste vrouwen van Molstee ook. Mannen in zwarte mantels ijsbeerden rusteloos over de daken van de torens en riepen naar elkaar over de binnenhoven. Septon Cellador ging de mannen op de barricade voor in gebed en smeekte de Krijgsman, hun kracht te schenken. Dove Dik Follard rolde zich onder zijn mantel op en ging slapen. Satijn legde honderden mijlen af bij het kringetjes lopen langs de kantelen. De Muur weende en de zon kroop langs een hardblauwe hemel. Tegen de avond kwam Owen Onnozel terug met een zwart brood en een emmer met Hobs beste schapenvlees, gekookt in een dikke bouillon van bier en uien. Daar werd zelfs Dik voor wakker. Ze aten alles op en veegden de bodem van de emmer schoon met hompen brood. Toen ze klaar waren stond de zon laag in het westen, en overal in het slot waren de schaduwen scherp en zwart. ‘Steek het vuur aan,’ zei Jon tegen Satijn, ‘en vul de ketel met olie.’

Hij ging zelf naar beneden om de deur te barricaderen, in een poging de stijfheid een beetje uit zijn been te krijgen. Dat was een vergissing, merkte hij al snel, maar hij omklemde zijn kruk en zette toch door. De deur van de Koningstoren was van met ijzer beslagen eikenhout. Hij zou de Thenns misschien ophouden, maar niet tegenhouden als ze echt naar binnen wilden. Jon ramde de balk in de uitsparingen, bezocht het gemak — misschien was het zijn laatste kans — en hompelde terug naar het dak, zijn gezicht vertrokken van de pijn.

Het westen had nu de kleur van een bloeduitstorting, maar de hemel boven hen was kobaltblauw en zweemde naar purper, en de sterren werden zichtbaar. Jon ging tussen twee kantelen zitten met een vogelverschrikker als enige gezelschap en keek toe hoe de Hengst de hemel in galoppeerde. Of was het de Gehoornde Heer?

Waar zou Spook nu wezen, vroeg hij zich af. En Ygritte? Toen vermaande hij zichzelf: als hij doorging werd hij nog gek. Ze kwamen natuurlijk ’s nachts. Als dieven, dacht Jon. Als

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату