Zwart, Oostwacht en de Schaduwtoren.’

Daar zei Hodor ‘Hodor’ op, en de Riets wisselden een blik. ‘Laat ik dan tenminste boven op de Muur klimmen,’ besloot Mira. ‘Misschien zie ik daar iets.’

‘Wat verwacht je dan te zien?’ vroeg Jojen.

‘Iets,’ zei Mira, en ditmaal wist ze van geen wijken. Dat had ik moeten doen. Bran keek op en staarde langs de Muur omhoog. Hij stelde zich voor hoe hij duim voor duim naar boven klom, zijn vingers in spleten in het ijs wurmde en met zijn tenen gaten voor zijn voeten trapte. Terwijl hij dat deed moest hij ondanks alles glimlachen, ondanks de dromen en de wildlingen en Jon, gewoon alles. Toen hij klein was had hij de muren van Winterfel beklommen, en ook alle torens, maar geen daarvan was zo hoog, en bovendien waren ze maar van steen. De Muur kon er wel als steen uitzien, helemaal grijs en pokdalig, maar als het wolkendek openbrak en de zon er vanuit een andere hoek op scheen, werd hij getransformeerd en rees hij wit, blauw en glinsterend op. De Muur was het einde van de wereld, had ouwe Nans altijd gezegd. Aan de andere kant waren monsters, reuzen en lijkenvreters, maar die konden er niet langs zolang de Muur sterk was. Ik wil er samen met Mira bovenop staan, dacht Bran. Ik wil erbovenop staan, en kijken.

Maar hij was een verlamde jongen met nutteloze benen, dus kon hij alleen maar van onderaf toezien hoe Mira in zijn plaats naar boven ging.

Ze klom niet echt, niet zoals hij altijd had geklommen. Ze liep alleen de treden op die de Nachtwacht honderden, duizenden jaren geleden had uitgehouwen. Hij herinnerde zich dat maester Luwin had gezegd dat het Nachtfort het enige slot was waar de treden uit het ijs van de Muur zelf gehakt waren. Of misschien was het oom Benjen geweest. De nieuwere kastelen hadden houten of stenen trappen, of lange hellingbanen van aarde en grind. IJs is te verraderlijk. Dat had zijn oom gezegd. Hij had gezegd dat de buitenkant van de Muur soms ijstranen huilde, al bleef de kern bevroren en hard als een rots. Sinds de laatste zwarte broeders het fort hadden verlaten moesten de treden vele honderden malen gesmolten en opnieuw bevoren zijn, en daarbij waren ze telkens een klein beetje gekrompen en iets gladder, ronder en verraderlijker geworden. En kleiner. Het lijkt net of de Muur bezig is ze weer op te slokken. Mira Riet had een uitermate vaste tred, maar toch schoot ze langzaam op terwijl ze zich zo van uitsteeksel naar uitsteeksel bewoog. Op twee plaatsen waren er bijna geen treden en moest ze op handen en voeten lopen. Bij het afdalen wordt het nog erger, dacht Bran terwijl hij toekeek. Toch wilde hij dat hij daar klom. Toen ze de bovenkant bereikte, kruipend over de ijsbulten die alles waren wat er nog van de hoogste treden restte, verdween Mira uit zijn gezichtsveld.

‘Wanneer komt ze weer naar beneden?’ vroeg Bran aan Jojen.

‘Als ze klaar is. Ze zal uitvoerig willen kijken… naar de Muur en wat daarachter ligt. Wij moeten hier beneden hetzelfde doen.’

‘Hodor?’ zei Hodor twijfelend.

‘Misschien vinden we iets,’ hield Jojen vol.

Of we worden gevonden. Maar dat kon Bran niet zeggen, want hij wilde niet dat Jojen hem een bangerik zou vinden. Dus gingen ze op onderzoek uit, Jojen Riet voorop, Bran in zijn mandje op Hodors rug, terwijl Zomer naast hen voortstapte. Een keer stoof de schrikwolf een donkere deuropening in en kwam even later terug met een grijze rat tussen zijn tanden. De Rattenkok, dacht Bran, maar hij had de verkeerde kleur en hij was niet groter dan een kat. De Rattenkok was wit geweest, en bijna even groot als een varken.

Er waren heel veel donkere deuropeningen in het Nachtfort, en heel veel ratten. Bran hoorde ze door de gewelven, kelders en pikzwarte tunnels daartussen schuifelen. Jojen wilde ook beneden rondneuzen, maar daar zei Hodor ‘Hodor!’ op, en Bran zei ‘Nee!’

In het duister onder het Nachtfort huisden ergere dingen dan ratten.

‘Dit gebouw lijkt me oeroud,’ zei Jojen terwijl ze door een galerij liepen waar het zonlicht in stoffige schachten door lege ramen naar binnen viel.

‘Twee keer zo oud als Slot Zwart,’ herinnerde Bran zich. ‘Het was het eerste Muurfort, en het grootste.’ Maar het was ook als eerste verlaten, al ten tijde van de Oude Koning. Zelfs toen had het al voor driekwart leeggestaan en was het te duur in het onderhoud geweest. Koningin Alysanne de Goede had voorgesteld dat de Wacht het door een kleiner, nieuwer fort zou vervangen, slechts een mijl of zeven naar het oosten, waar de Muur om de oever van een mooi groen meer heen boog. Diepmeer was bekostigd met de juwelen van de koningin en gebouwd door de mannen die door de Oude Koning naar het noorden waren gezonden, en de zwarte broeders hadden het Nachtfort aan de ratten overgelaten. Maar dat was al twee eeuwen geleden. Nu was Diepmeer net zo leeg als het fort waarvoor het als vervanger had gediend, en het Nachtfort…

‘Er zijn hier spoken,’ zei Bran. Hodor had alle verhalen al eerder gehoord, maar Jojen misschien niet. ‘Oude spoken, van voor de tijd van de Oude Koning, en zelfs nog voor Aegon de Draak, negenenzeventig deserteurs die naar het zuiden gingen en vogelvrijen werden. Een was de jongste zoon van heer Ryswel, dus toen ze de Terplanden bereikten zochten ze een toevlucht in zijn kasteel, maar heer Ryswel nam ze gevangen en bracht ze naar het Nachtfort terug. De opperbevelhebber liet gaten boven in de Muur hakken, en daar stopte hij de deserteurs in en sloot ze levend in het ijs op. Ze hebben speren en hoorns en hun gezicht is naar het noorden gekeerd. De negenenzeventig wachters, worden ze genoemd. Bij hun leven verlieten ze hun post, dus waken ze nu voor eeuwig in de dood. Jaren later, toen heer Ryswel oud was en op sterven lag, liet hij zich naar het Nachtfort dragen om het zwart aan te nemen en naast zijn zoon te staan. De eer gebood dat hij hem naar de Muur terugstuurde, maar toch hield hij nog van hem, dus kwam hij samen met hem waken.’

Ze besteedden een halve dag aan het rondneuzen in het slot. Sommige torens waren ingestort en andere leken onveilig, maar ze beklommen de klokkentoren (geen klokken meer) en het roekenhuis (geen vogels meer). Onder het brouwhuis vonden ze een gewelf met enorme eiken vaten die hol galmden toen Hodor erop klopte. Ze vonden een bibliotheek (de kasten en schappen waren omgevallen, de boeken waren verdwenen en de ratten overal). Ze vonden een vochtige, schemerdonkere kerker met cellen voor wel vijfhonderd gevangenen, maar toen Bran een van de verroeste tralies greep brak die in zijn hand af. Van de grote zaal stond nog maar een brokkelige muur overeind, het badhuis leek in de grond weg te zakken en het oefenplein voor de wapenzaal, waar eens de zwarte broeders hadden gezwoegd met speer, schild en zwaard, was door een gigantische doornstruik in bezit genomen. De wapenzaal en de smidse stonden er nog, al hadden spinnenwebben, ratten en stof de plaats ingenomen van klingen, blaasbalgen en aambeeld. Soms hoorde Zomer geluiden waar Bran doof voor leek, of ontblootte hij zijn tanden tegen niets, terwijl zijn nekharen overeind gingen staan… maar de Rattenkok liet zich niet zien, noch de negenenzeventig wachters, noch Dolle Bijl. Bran was uitermate opgelucht. Misschien is het gewoon maar een bouwvallig, leeg slot. Tegen de tijd dat Mira terugkwam, stond de zon nog maar een zwaardbreedte boven de westelijke heuvels. ‘Wat heb je gezien?’ vroeg haar broer haar.

‘Ik heb het spookwoud gezien,’ zei ze verlangend. ‘Wild oprijzende heuvels zo ver het oog reikt, bedekt met bomen die door geen bijl zijn beroerd. Ik heb de zon op een meer zien glinsteren en wolken uit het westen zien binnendrijven. Ik heb plakken oude sneeuw gezien en ijspegels zo lang als pieken. Ik heb zelfs een adelaar zien rondcirkelen. Hij zag mij geloof ik ook. Ik heb naar hem gewuifd.’

‘Heb je ook een weg omlaag gezien?’ vroeg Jojen.

Ze schudde haar hoofd. ‘Nee. De Muur gaat loodrecht naar beneden en het ijs is zo glad… ik zou wel kunnen afdalen als ik een goed touw had, en een bijl om handgrepen uit te hakken, maar…’

‘… maar wij niet,’ voltooide Jojen.

‘Nee,’ beaamde zijn zuster. ‘Weet je zeker dat dit de plek is die je in je droom hebt gezien? Misschien zitten we bij het verkeerde fort.’

‘Nee. Dit is het goede. Hier is een poort.’

Jawel, dacht Bran, maar die is met steen en ijs versperd. Tegen zonsondergang lengden de schaduwen van de torens en wakkerde de wind aan, zodat de dode bladeren bij vlagen door de binnenhoven ritselden. De dichter wordende duisternis deed Bran aan een ander verhaal van ouwe Nans denken, het verhaal van de Koning der Nacht. Hij was de dertiende geweest die de Nachtwacht had geleid, had ze gezegd, een krijgsman zonder vrees. ‘En dat was zijn fout,’ voegde ze er altijd aan toe, ‘want ieder mens dient vrees te kennen.’ Een vrouw werd zijn ondergang, een vrouw van wie hij vanaf de Muur een glimp opving, met een huid zo wit als maneschijn en ogen als blauwe sterren. Voor niets bevreesd

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату