maakte hij jacht op haar en ving haar en beminde haar, al was haar huid koud als ijs, en toen hij haar zijn zaad schonk, gaf hij daarmee ook zijn ziel. Hij bracht haar mee terug naar het Nachtfort en riep haar tot koningin uit, en zichzelf tot haar koning, en met vreemde toverkunsten maakte hij zijn gezworen broeders onderhorig aan zijn wil. Dertien jaar hadden ze geregeerd, de Koning der Nacht en zijn lijkenkoningin, totdat ten slotte de Stark van Winterfel en Joramun van de wildlingen hun krachten verenigden om de Wacht uit zijn handen te bevrijden. Na zijn val, toen ontdekt werd dat hij offers aan de Anderen had gebracht, waren alle vermeldingen van de Koning der Nacht vernietigd en was zijn naam verboden.

‘Volgens sommigen was hij een Bolten,’ placht ouwe Nans te besluiten. ‘Volgens anderen een Magnar uit Skagos, weer anderen zeggen een Omber, een Grind of een Norrie. Als je sommigen moet geloven was hij een Houtvoet, van die lui die over Bereneiland heersten voordat de ijzermannen kwamen. Niets van dat alles. Hij was een Stark, de broer van de man die hem ten val bracht.’ Dan kneep ze Bran altijd in zijn neus, dat zou hij nooit vergeten. ‘Hij was een Stark van Winterfel, en wie zal het zeggen? Wie weet was zijn naam wel Brandon. Wie weet sliep hij wel in dit bed, hier in deze kamer.’

Nee, dacht Bran, maar hij liep in dit slot rond, waar wij vannacht gaan slapen. Dat idee beviel hem helemaal niet. De Koning der Nacht was bij dag niet meer dan een mens, placht ouwe Nans te zeggen, maar de nacht was zijn domein. En het wordt donker. De Riets besloten in de keuken te gaan slapen, een stenen achthoek met een kapot gewelf. Hij zag eruit alsof hij meer beschutting bood dan enig ander gebouw, ook al was er een kromme weirboom door de tegelvloer naast de grote put in het midden heen gebroken, die nu schuin omhoog groeide naar het gat in het dak en met spierwitte takken naar de zon reikte. Het was een eigenaardige boom, dunner dan enige andere weirboom die Bran ooit had gezien en bovendien zonder gezicht, maar hij kreeg er wel het gevoel door dat de oude goden nu eindelijk bij hem waren. Maar dat was dan ook het enige aan de keuken dat hem zinde. Het dak zat er grotendeels nog op, dus als het weer ging regenen zouden ze het droog houden, maar hij had niet het idee dat ze het hier ooit warm zouden krijgen. Je kon voelen hoe de kou door de tegelvloer optrok. De schaduwen bevielen Bran ook niet, noch de enorme bakstenen ovens die hen als open muilen omgaven, of de verroeste vleeshaken, of de krassen en vlekken die hij op het hakblok tegen een van de wanden zag zitten. Daarop heeft de Rattenkok de prins in stukjes gehakt, wist hij, en in een van deze ovens heeft hij de pastei gebakken.

Maar wat hem het allerminst beviel was de put. Die was ruim twaalf voet in doorsnee, geheel van steen, met vanbinnen treden die omlaag het donker in draaiden. De wanden waren klam en wit uitgeslagen, maar ze konden geen van allen het water op de bodem zien, zelfs Mira niet met haar scherpe jagersblik. ‘Misschien heeft hij geen bodem,’ zei Bran onzeker.

Hodor tuurde over de kniehoge rand van de put en zei: ‘HODOR.’

Het woord kaatste door de put omlaag, ‘Hodorhodorhodorhodor,’ almaar flauwer ‘hodorhodorhodorhodor’, totdat het minder dan een fluistering was. Hodor keek verrast. Toen lachte hij en bukte om een kapot stuk tegel van de vloer op te rapen.

‘Niet doen, Hodor!’ zei Bran, maar het was te laat. Hodor gooide de tegel over de rand. ‘Dat had je niet moeten doen. Je weet niet wat daar beneden is. Je had iets pijn kunnen doen, of… of iets kunnen wekken.’

Hodor keek hem onschuldig aan. ‘Hodor?’

Diep, diep onder zich hoorden ze een geluid alsof de steen op water stuitte. Het was geen plons, niet echt. Het leek eerder een slikgeluid, alsof dat wat beneden was een sidderende, ijzige muil had geopend om Hodors steen te verzwelgen. Flauwe echo’s stegen uit de put op, en even meende Bran dat hij iets hoorde bewegen dat trappelde in het water. ‘Misschien kunnen we beter niet hier blijven,’ zei hij, niet op zijn gemak.

‘Niet bij de put?’ vroeg Mira. ‘Of niet in het Nachtfort?’

‘Ja,’ zei Bran.

Ze lachte en stuurde Hodor eropuit om hout te verzamelen. Zomer ging mee. Het was inmiddels bijna donker, en de schrikwolf wilde jagen.

Hodor kwam alleen terug met zijn armen vol dood hout en afgebroken takken. Jojen Riet pakte zijn vuursteen en zijn mes en begon vuur te maken, terwijl Mira de vis fileerde die ze had gevangen in het laatste stroompje dat ze waren overgestoken. Bran vroeg zich af hoeveel jaren er verstreken waren sinds er in de keukens van het Nachtfort voor het laatst een maaltijd was gekookt. Hij vroeg zich ook af wie de kok was geweest, al was het misschien beter om dat niet te weten.

Toen de vlammen goed brandden, zette Mira de vis op. Het is tenminste geen vleespastei. De Rattenkoning had de zoon van de Andalenkoning klaargemaakt in een grote pastei met uien, wortelen, champignons, een heleboel peper en zout, een zij spek en een dieprode wijn uit Dorne. Toen had hij hem aan zijn vader opgediend, die vol lof was geweest over de smaak en nog een stuk had genomen. Naderhand hadden de goden de kok veranderd in een monsterlijke witte rat die slechts zijn eigen jongen kon eten. Sindsdien waarde hij door het Nachtfort rond en verslond hij zijn kinderen, maar nog was zijn honger niet gestild. ‘De goden vervloekten hem niet voor de moord,’ zei ouwe Nans, ‘noch omdat hij de Andalenkoning zijn zoon in pastei vorm had voorgezet. Een man heeft recht op wraak. Maar hij had een gast onder zijn eigen dak gedood, en dat vinden de goden onvergeeflijk.’

‘We zouden moeten gaan slapen,’ zei Jojen plechtig, toen ze verzadigd waren. Het vuur was ingezakt. Hij porde erin met een stok.

‘Misschien krijg ik nog een groene droom om ons de weg te wijzen.’

Hodor lag al opgekruld en snurkte zachtjes. Zo nu en dan schokte zijn lichaam onder zijn mantel en jammerde hij iets wat ‘Hodor’ zou kunnen zijn. Bran werkte zich dichter naar het vuur toe. De warmte voelde aangenaam aan en het zachte knetteren van de vlammen bracht hem tot rust, maar toch kon hij de slaap niet vatten. Buiten zond de wind legers dode bladeren op mars over de binnenhoven. Flauwtjes krabbelden ze aan de deuren en ramen. De geluiden deden hem aan de verhalen van ouwe Nans denken. Hij kon bijna horen hoe de spookachtige wachters boven op de Muur naar elkaar riepen en hun spookachtige krijgshoorns staken. Flets maanlicht viel door het gat in het gewelf en verfde de takken van de weirboom die naar het dak omhoog streefden. Het leek net of de boom de maan wilde vangen en de put in trekken. Oude goden, bad Bran, als u mij hoort, stuur dan vannacht geen droom. Of als u dat wel doet, maak dan dat het een goede is. De goden gaven geen antwoord.

Bran dwong zichzelf, zijn ogen te sluiten. Misschien sliep hij wel even, of misschien dommelde hij alleen maar en zweefde hij op die welbekende manier op de rand van waken en slapen en deed hij zijn best niet te denken aan Dolle Bijl of de Rattenkok of het ding dat bij nacht komt.

Toen hoorde hij het geluid.

Zijn ogen gingen open. Wat was dat? Hij hield zijn adem in. Heb ik het gedroomd? Heb ik zo’n stomme nachtmerrie gehad?

Hij wilde Mira en Jojen niet wekken vanwege een nare droom, maar… daar… een zacht geschuifel, ver weg… Bladeren, het zijn bladeren die tegen de buitenmuren tikken en tegen elkaar ritselen… of de wind, het kan ook de wind zijn… Maar het geluid kwam niet van buiten. Bran voelde hoe de haartjes op zijn arm overeind gingen staan. Het geluid is binnen, het is hier bij ons, en het wordt luider. Hij duwde zich op een elleboog overeind en luisterde. Er stond inderdaad wind, en er woeien ook bladeren rond, maar dit was iets anders. Voetstappen. Er kwam iemand aan. Er kwam iets aan.

Het waren niet de wachters, wist hij. De wachters verlieten de Muur nooit. Maar er zouden andere geesten kunnen zijn in het Nachtfort, geesten die nog vreselijker waren. Hij dacht aan wat ouwe Nans over Dolle Bijl had verteld, hoe hij zijn laarzen had uitgetrokken en barrevoets in het donker door de zalen van het slot had geslopen, zonder dat enig geluid verried waar hij was, op de bloeddruppels na die van zijn bijl, zijn elleboog en de punt van zijn natte rode baard drupten. Of misschien was het Dolle Bijl helemaal niet, maar het ding dat bij nacht kwam. De leerjongens hadden het allemaal gezien, zei ouwe Nans, maar toen ze het later aan hun opperbevelhebber hadden verteld hadden ze stuk voor stuk een andere beschrijving gegeven. En drie stierven er binnen een jaar en de vierde werd krankzinnig, en toen het ding honderd jaar later nog eens terugkeerde, was te zien hoe de leerjongens erachteraan schuifelden, allemaal in ketens.

Maar dat was maar een verhaaltje. Hij was alleen maar bezig zichzelf de stuipen op het lijf te jagen. Er bestond geen ding dat bij nacht kwam, dat had maester Luwin zelf gezegd. Als er ooit zo’n ding had bestaan, was het nu uit de wereld verdwenen, net als de reuzen en de draken. Het is niets, dacht

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату