maakte hij jacht op haar en ving haar en beminde haar, al was haar huid koud als ijs, en toen hij haar zijn zaad schonk, gaf hij daarmee ook zijn ziel. Hij bracht haar mee terug naar het Nachtfort en riep haar tot koningin uit, en zichzelf tot haar koning, en met vreemde toverkunsten maakte hij zijn gezworen broeders onderhorig aan zijn wil. Dertien jaar hadden ze geregeerd, de Koning der Nacht en zijn lijkenkoningin, totdat ten slotte de Stark van Winterfel en Joramun van de wildlingen hun krachten verenigden om de Wacht uit zijn handen te bevrijden. Na zijn val, toen ontdekt werd dat hij offers aan de Anderen had gebracht, waren alle vermeldingen van de Koning der Nacht vernietigd en was zijn naam verboden.
‘Volgens sommigen was hij een Bolten,’ placht ouwe Nans te besluiten. ‘Volgens anderen een Magnar uit Skagos, weer anderen zeggen een Omber, een Grind of een Norrie. Als je sommigen moet geloven was hij een Houtvoet, van die lui die over Bereneiland heersten voordat de ijzermannen kwamen. Niets van dat alles. Hij was een Stark, de broer van de man die hem ten val bracht.’ Dan kneep ze Bran altijd in zijn neus, dat zou hij nooit vergeten. ‘Hij was een Stark van Winterfel, en wie zal het zeggen? Wie weet was zijn naam wel Brandon. Wie weet sliep hij wel in dit bed, hier in deze kamer.’
Maar wat hem het allerminst beviel was de put. Die was ruim twaalf voet in doorsnee, geheel van steen, met vanbinnen treden die omlaag het donker in draaiden. De wanden waren klam en wit uitgeslagen, maar ze konden geen van allen het water op de bodem zien, zelfs Mira niet met haar scherpe jagersblik. ‘Misschien heeft hij geen bodem,’ zei Bran onzeker.
Hodor tuurde over de kniehoge rand van de put en zei: ‘HODOR.’
Het woord kaatste door de put omlaag, ‘Hodorhodorhodorhodor,’ almaar flauwer ‘hodorhodorhodorhodor’, totdat het minder dan een fluistering was. Hodor keek verrast. Toen lachte hij en bukte om een kapot stuk tegel van de vloer op te rapen.
‘Niet doen, Hodor!’ zei Bran, maar het was te laat. Hodor gooide de tegel over de rand. ‘Dat had je niet moeten doen. Je weet niet wat daar beneden is. Je had iets pijn kunnen doen, of… of iets kunnen wekken.’
Hodor keek hem onschuldig aan. ‘Hodor?’
Diep, diep onder zich hoorden ze een geluid alsof de steen op water stuitte. Het was geen plons, niet echt. Het leek eerder een slikgeluid, alsof dat wat beneden was een sidderende, ijzige muil had geopend om Hodors steen te verzwelgen. Flauwe echo’s stegen uit de put op, en even meende Bran dat hij iets hoorde bewegen dat trappelde in het water. ‘Misschien kunnen we beter niet hier blijven,’ zei hij, niet op zijn gemak.
‘Niet bij de put?’ vroeg Mira. ‘Of niet in het Nachtfort?’
‘Ja,’ zei Bran.
Ze lachte en stuurde Hodor eropuit om hout te verzamelen. Zomer ging mee. Het was inmiddels bijna donker, en de schrikwolf wilde jagen.
Hodor kwam alleen terug met zijn armen vol dood hout en afgebroken takken. Jojen Riet pakte zijn vuursteen en zijn mes en begon vuur te maken, terwijl Mira de vis fileerde die ze had gevangen in het laatste stroompje dat ze waren overgestoken. Bran vroeg zich af hoeveel jaren er verstreken waren sinds er in de keukens van het Nachtfort voor het laatst een maaltijd was gekookt. Hij vroeg zich ook af wie de kok was geweest, al was het misschien beter om dat niet te weten.
Toen de vlammen goed brandden, zette Mira de vis op.
‘We zouden moeten gaan slapen,’ zei Jojen plechtig, toen ze verzadigd waren. Het vuur was ingezakt. Hij porde erin met een stok.
‘Misschien krijg ik nog een groene droom om ons de weg te wijzen.’
Hodor lag al opgekruld en snurkte zachtjes. Zo nu en dan schokte zijn lichaam onder zijn mantel en jammerde hij iets wat ‘Hodor’ zou kunnen zijn. Bran werkte zich dichter naar het vuur toe. De warmte voelde aangenaam aan en het zachte knetteren van de vlammen bracht hem tot rust, maar toch kon hij de slaap niet vatten. Buiten zond de wind legers dode bladeren op mars over de binnenhoven. Flauwtjes krabbelden ze aan de deuren en ramen. De geluiden deden hem aan de verhalen van ouwe Nans denken. Hij kon bijna horen hoe de spookachtige wachters boven op de Muur naar elkaar riepen en hun spookachtige krijgshoorns staken. Flets maanlicht viel door het gat in het gewelf en verfde de takken van de weirboom die naar het dak omhoog streefden. Het leek net of de boom de maan wilde vangen en de put in trekken.
Bran dwong zichzelf, zijn ogen te sluiten. Misschien sliep hij wel even, of misschien dommelde hij alleen maar en zweefde hij op die welbekende manier op de rand van waken en slapen en deed hij zijn best niet te denken aan Dolle Bijl of de Rattenkok of het ding dat bij nacht komt.
Toen hoorde hij het geluid.
Zijn ogen gingen open.
Hij wilde Mira en Jojen niet wekken vanwege een nare droom, maar…
Het waren niet de wachters, wist hij. De wachters verlieten de Muur nooit. Maar er zouden andere geesten kunnen zijn in het Nachtfort, geesten die nog vreselijker waren. Hij dacht aan wat ouwe Nans over Dolle Bijl had verteld, hoe hij zijn laarzen had uitgetrokken en barrevoets in het donker door de zalen van het slot had geslopen, zonder dat enig geluid verried waar hij was, op de bloeddruppels na die van zijn bijl, zijn elleboog en de punt van zijn natte rode baard drupten. Of misschien was het Dolle Bijl helemaal niet, maar het ding dat bij nacht kwam. De leerjongens hadden het allemaal gezien, zei ouwe Nans, maar toen ze het later aan hun opperbevelhebber hadden verteld hadden ze stuk voor stuk een andere beschrijving gegeven.
Maar dat was maar een verhaaltje. Hij was alleen maar bezig zichzelf de stuipen op het lijf te jagen. Er bestond geen ding dat bij nacht kwam, dat had maester Luwin zelf gezegd. Als er ooit zo’n ding had bestaan, was het nu uit de wereld verdwenen, net als de reuzen en de draken.
