‘Laat hem los en verdwijn.’
Vledder reageerde niet direct. Het duurde een paar seconden voor de woorden van De Cock tot hem doordrongen. Hij kneep zijn ogen stijf dicht, schudde krachtig het hoofd en verdreef de rode nevel van woede die zijn verstand had versluierd. Hij liet de jongeman los.
Even nog keek hij hem aan. Toen mompelde hij ‘sorry, echt sorry’ en verliet het verhoorkamertje met gebogen hoofd. De Cock keek hem na. Hij wist hoe zijn leerling zich nu voelde. Miserabel. Hij kende dat van vroeger, toen hij nog jong was en net als Vledder moeilijk een nederlaag kon accepteren. Maar dat was voorbij. De jaren hadden hem rijper gemaakt en wijzer. Met een zucht raapte hij de omgevallen stoel op.
‘Ga weer zitten,’ zei hij vriendelijk. ‘Heeft hij je veel pijn gedaan?’
Ronald van Stuchteren glimlachte zwakjes. ‘Zo erg was het niet.’ De Cock maakte een verontschuldigend gebaar.
‘Mijn collega is… eh, nogal temperamentvol. U moet hem dat niet kwalijk nemen. A1 zijn de wapens die hij hanteert soms wat bot, hij vecht uiteindelijk voor de waarheid. En dat is toch een nobele strijd.’
Hij glimlachte beminnelijk. ‘Of heeft u een andere mening?’ De jonge Van Stuchteren plooide zijn lippen in een droeve grijns.
‘Nobel…’ hij grinnikte spottend, ‘wat een woord. Uw collega wilde mij tot een bekentenis dwingen. Misschien dat u dat een nobel streven vindt, ik kan er tot mijn spijt niets nobels in zien.’ Hij liet zich op zijn stoel zakken, sloeg zijn benen over elkaar en streek met beide handen langs zijn blonde haren. Van Stuchteren was de aanval van Vledder kennelijk te boven. Zijn gezicht had weer wat kleur. Hij gebaarde in de richting van De Cock. ‘Hoe kan ik nu iets bekennen, wat ik niet heb gedaan? Dat is dwaas, nietwaar? Ik heb uit de woorden van uw collega begrepen dat Nanette de Bougaerde dood is, vermoord. Wel, dat is verdrietig, maar ik heb die moord niet gepleegd. Als u mij voor haar dood aansprakelijk wilt stellen, dan is dat uw zaak. Maar dan zult u toch met bewijzen moeten komen. Ik heb tot nu slechts loze beschuldigingen gehoord.’
‘Ik meen,’ zei de rechercheur rustig, ‘dat mijn collega een duidelijke uiteenzetting van uw motieven heeft gegeven.’ ‘Motieven, motieven!’ riep Ronald verachtelijk. ‘Het feit dat ik persoonlijke redenen had om Nanette te vermoorden, bewijst nog niet dat ik haar heb vermoord. Als rechercheur weet u dat heel goed.’
De Cock wreef met zijn hand langs zijn brede gezicht met de diepe plooien. Van Stuchteren had gelijk. Het was geen bewijsvoering. Met enkel motieven maakte hij bij de rechtbank geen schijn van kans op een veroordeling. Trouwens, geen officier van justitie zou een dergelijke zaak aan een rechtbank durven voorleggen.
Hij kneep zijn ogen even dicht. Hij voelde zich loom, vermoeid, afgemat. Zijn voeten begonnen pijn te doen. Het was een slecht teken. Hij had dat altijd wanneer de zaken niet naar wens verliepen, wanneer hij het idee had steeds verder van de oplossing weg te drijven. Zwaar zuchtend ging hij zitten, schoof wat onderuit en legde zijn beide benen op het tafeltje. Met een van pijn verwrongen gezicht keek hij naar Ronald van Stuchteren. De hautaine toon van de jongeman was hem niet bevallen. De manier waarop hij over Nanette de Bougaerde had gesproken, was koud, gevoelloos, zonder een spoortje van deernis met het slachtoffer. De dood van het meisje had hem niet in het minst geschokt.
De Cock monsterde het knappe, wat weke gezicht. Hij las een voortdurend waakzame achterdocht.
‘U hebt Nanette niet vermoord?’
‘Nee, ik heb Nanette niet vermoord.’
‘U hebt geen enkele schuld aan haar dood?’
‘Ik heb er niets mee te maken.’
De Cock knikte traag.
‘Mooi,’ zei hij gelaten, ‘heel mooi. Ik ontmoet graag onschuldige mensen.’ Het klonk ernstig. Hij gebaarde wat vermoeid. ‘U kunt dus vrijelijk, zonder enige terughouding, op mijn vragen antwoorden?’
Ronald van Stuchteren keek de oude rechercheur scherp onderzoekend aan. Hij zag een vermoeide man met de vriendelijke expressie van een goedaardige bokser.
‘Ja,’ antwoordde hij wat aarzelend, ‘dat kan ik.’
‘Dan herhaal ik de vraag van mijn collega: Waarom verkocht u het schilderij van Nanette?’
De ogen van de jonge Van Stuchteren vernauwden zich. De vraag had hem geschokt, opnieuw. De Cock zag het aan de reactie. De handen begonnen licht te beven. De neusvleugels trilden. Hij antwoordde niet.
De Cock nam zijn benen van het tafeltje. Hij voelde zijn voeten niet meer. Het lome, wat verlammende gevoel was weggetrokken. Hij liet zijn blik op de jongeman rusten.
‘En…?’ drong hij aan.
Van Stuchteren slikte. ‘Het schilderij ergerde mij.’
‘Waarom?’
De jongeman liet zijn hoofd iets zakken. Hij worstelde kennelijk met het antwoord. Zijn nerveus trillende vingers gleden tastend langs zijn droge lippen. ‘Om… eh, om de afbeelding.’ ‘De afbeelding?’
Plotseling sprong Van Stuchteren op. ‘Ja,’ schreeuwde hij, ‘de afbeelding.’
Hij had zich niet meer in bedwang, was al zijn zelfbeheersing ineens kwijt. Zijn gezicht zag rood en was vertrokken. Zijn onderlip trilde. Tranen sprongen in zijn ogen.
‘De schoft,’ riep hij fel, ‘de-de-de smerige schoft.’ Hij struikelde over zijn eigen woorden. ‘Op de sofa heeft hij haar laten schilderen, naakt, hoort u, naakt, op de sofa van moeder, waarop zij altijd zat, waarop ze rustte toen ze al ziek was. Ook na haar dood moest hij haar nog vernederen.’
De rechercheur keek hem wat ongelovig aan. ‘Heeft hij dat met opzet gedaan?’
Ronald knikte heftig.
‘Ja, om mij te treiteren. Om de nagedachtenis aan mijn moeder te bezoedelen, te besmeuren.’ Hij knarste met zijn tanden. In zijn felgroene ogen blonk een zweem van waanzin. ‘Ik had haar vermoord,’ siste hij dreigend, ‘geloof mij, ik had haar vermoord. Nanette was nooit op de plaats van mijn moeder gekomen. Nooit!’ Hij begon weer te gillen. ‘Nooit! Nooit! Nooit!’
15
In het kleine verhoorkamertje, diep over de tafel gebogen, het blonde hoofd rustend op beide armen, snikte Ronald van Stuchteren zijn woede en verdriet weg. Soms gierend met lange uithalen. De Cock stond erbij. Onbewogen. Vanuit de hoogte keek hij naar de schokkende rug van de jongeman, naar het paarse jack, en hij vroeg zich af of Ronald van Stuchteren tot een moord in staat was, geestelijk en fysiek.
Het was een hypothetische vraag. De Cock wist het. Hij had in zijn lange loopbaan bij de recherche een hele reeks van moordenaars voor zich gezien. Van koele, kille wurgers tot hypernerveuze schutters. Hij had er nooit een lijn in kunnen ontdekken. Hij had mannen gekend die omwille van een paar kwartjes een medemens van het leven hadden beroofd; sluw, gewetenloos, zonder wroeging. En hij had er gekend die menselijk aanvaardbaar uit nood hadden gedood en hun verdere leven gekweld werden door een zo intens gevoel van schuld, dat het hen uiteindelijk vernietigde. Wilde leeuwen bleken soms makke lammeren en makke lammeren bloeddorstige rovers. Men wist het nooit. Langzaam, door de jaren heen, was in hem het geloof gerijpt, dat ieder mens tot een moord in staat was, ongeacht wie. Het was gewoon een kansspel, een kansspel van feiten, omstandigheden en emoties. Wanneer het noodlot de feiten had bijeengebracht, de juiste omstandigheden geschapen, de emoties hoog had opgeladen, dan kon moord volgen. Dan deed het er in feite niet veel meer toe wie de medespelenden waren. Dat was dan nog slechts een kwestie van nuances.
De Cock klemde zijn lippen op elkaar. Wat waren de moordfactoren voor Ronald van Stuchteren? In gedachten ging hij ze na. Enige zoon van welgestelde ouders, de vroege dood van de moeder, waardoor hij praktisch alle houvast in het leven verloor, de wat gezwollen vitaliteit van de vader, die op gevorderde leeftijd nog een tweede huwelijk wilde aangaan, de haat jegens die vader, reeds gegroeid in het verleden, de jeugd van Nanette, het naakt op de sofa, de nog sterk emotionele binding aan de moeder. De Cock wreef met zijn hand over zijn brede gezicht. Het was er allemaal… Hij legde zijn hand op de kruin van de jongeman.
‘Kom,’ zei hij, niet onvriendelijk maar dwingend, ‘laten we er samen nog eens over gaan praten. Ernstig. Moord is een discussie waard.’
Van Stuchteren richtte zijn hoofd langzaam op.