‘Progressivisme? Waarom zou je een dode hond slaan?’
‘Hij is niet dood. Onder de mensen tenminste niet. En bovendien kan dat de directe aandacht van de opvolgings kwestie in Trimoerti afleiden en voor het oog althans de solidariteit hier in de Stad terugbrengen. Tenzij je natuurlijk liever een veldtocht tegen Nirriti en zijn levende lijken on derneemt.’
‘Nee, dank je wel.’
‘Niet nu. ’
‘Mmmm … ja, dan is het Progressivisme op het ogenblik ons grootste probleem.’
‘Goed. Het Progressivisme is ons grootste probleem.’
‘Wie is de grootste tegenstander ervan?’
‘Jijzelf?’
‘Onzin. Behalve ikzelf.’
‘Zeg het maar, Ganesja.’
‘Kali.’
‘Dat betwijfel ik.’
‘Ik niet. Boeddhisme en Progressivisme zijn twee handen op een buik. Boeddha heeft haar een blauwtje laten lopen. Ze is een vrouw. Zij zal de strijd voortzetten.’
‘Dat betekent dat het geen rol speelt dat ze een vrouw is.’
‘Laten we het niet over kleinigheden hebben.’
‘Best — Kali.’
‘Maar wat doen we met Yama?’
‘Met Yama? Laat Yama maar aan mij over.’
‘Graag.’
‘Goed.’
‘Uitstekend. Ga jij dan in de donderwagen en op de rug van de Garoeda de wereld in. Zoek Yama en Kali. Breng ze terug naar de Hemel. Ik wacht tot je terugkomt en zal intussen nadenken over de consequenties van Brahma’s overlijden.’
‘Het zij zo.’
‘Akkoord.’
‘Goedemorgen.’
‘Beste koopman Vama, wacht even! Ik zou u even willen spreken.’
‘Ja, Kabada. Wat wenst gij?’
‘Het is moeilijk onder woorden te brengen wat ik u wilde zeggen. Maar het betreft een bepaalde aangelegenheid die bijzondere gevoelens bij uw naaste buren heeft wakker geschud.’
‘He! Ga door.’
‘Wat de atmosfeer betreft…’
‘De atmosfeer?’
‘De winden en de briesjes, misschien …’
‘Winden? Briesjes?’
‘En de dingen die zij met zich voeren!’
‘Dingen? Wat bedoelt u?’
‘Geuren, waarde Vama.’
‘Geuren? Wat voor geuren?’
‘Geuren van — nou, geuren van — van faecalische aard.’
‘Van ..? O! Ja. Juist. Zeer juist. Die zijn er misschien wel. Ik had het vergeten, ben eraan gewend geraakt.’
‘Mag ik misschien vragen wat de oorzaak ervan is?’
‘Zij worden veroorzaakt door ontlasting, Kabada.’
‘Daarvan ben ik me bewust. Ik bedoel eigenlijk waarom ze er zijn en niet waardoor of van welke aard.’
‘Ze zijn er door de emmers in mijn achterkamer die gevuld zijn met dergelijke … bestandelen.’
‘O’.
‘Ja. Ik bewaar op deze manier de produkten van mijn familie. Ik doe dat al acht dagen.’
‘Met welk doel, waarde Vama?’
‘Hebt gij dan niet gehoord van een ding, een wonderbaarlijk ding, een ding waarin deze bestanddelen worden gestort — in water — en dan wordt er een hendel overgehaald en met een geweldig geruis worden die dingen weggespoeld, tot ver onder de grond.’
‘Ik heb er wel eens over horen praten . . .’
‘O, het is waar, het is echt waar. Er bestaat zoiets. Het is pas onlangs uitgevonden door iemand die ik niet zal noemen. Het ding heeft grote pijpen en een zetel die van onderen en van boven open is. Het is de geweldigste ontdekking van de eeuw — en ik krijg er een, binnen een paar manen!’
‘Gij? Zo’n ding?’
‘Ja. Het komt in het kleine kamertje dat ik tegen de achterkant van mijn huis gebouwd heb. Ik geef misschien wel een diner, die avond, en dan laat ik al mijn buren er gebruik van maken.’
‘Dat is inderdaad wonderbaarlijk: — en gij zijt edelmoedig.’
‘Dat vind ik ook.’
‘Maar — wat die geuren betreft? …’
‘Die worden veroorzaakt door de emmers met de produkten die ik bewaar met ’t oog op de installatie van dat ding.’
‘Waarom?’
‘Ik heb liever op mijn karmische staat van dienst vermeld staan dat dat ding acht dagen geleden al voor die produkten werd gebruikt in plaats van pas over verscheidene manen. Dat toont hoe progressief ik ben.’
‘Nu zie ik pas de wijsheid in uw handelwijze, Vama. Ik wil het niet doen voorkomen alsof wij een man in de weg zouden staan, die zichzelf wenst te verbeteren. Vergeef me als ik die indruk maakte.’
‘U is vergeven.’
‘Uw buren houden van u, ook met die geuren. Wanneer gij een hogere staat hebt bereikt, wil u dit dan herinneren.’
‘Natuurlijk.’
‘Een dergelijke vooruitgang moet wel kostbaar zijn.’
‘Nogal.’
‘Waarde Vama, wij zullen behagen scheppen in de atmosfeer, met al zijn prikkelende voortekenen.’
‘Dit is pas mijn tweede leven, waarde Kabada, maar ik voel reeds dat het lot mij aanraakt.’
‘Ik eveneens. De winden van de tijd veranderen en brengen de mensheid vele wonderlijke zaken. De goden mogen u behoeden.’
‘U eveneens. Maar vergeet de zegening van de Verlichte niet, die mijn achterneef Vasoe opnam in zijn purperen woud.’
‘Hoe zou ik? Mahasamatman was eveneens een god. Sommigen zeggen Visjnoe.’
‘Zij liegen. Hij was de Boeddha.’
‘Tel dan zijn zegeningen.’
‘Uitstekend. Goedendag, Kabada.’
‘Goedendag, achtenswaardige!’
Yama en Kali gingen de Hemel binnen. Zij daalden neer in de Hemelse Stad op de rug van de Garoeda. In gezelschap van Visjnoe betraden zij de Stad. Zij pauzeerden nergens, maar gingen rechtstreeks naar het Paviljoen van Brahma.
In de Tuin der Vreugden ontmoetten zij Sjiva en Ganesja.
‘Luister, Dood en Vernietiging,’ zei Ganesja, ‘Brahma is dood en slechts wij vijven weten ervan.’
‘Hoe is dat gekomen?’ vroeg Yama.
‘Het ziet ernaar uit dat hij vergiftigd werd.’
‘Is er een lijkschouwing gehouden?’
‘Nee.’
‘Dan zal ik die verrichten.’