‘En je weet dat ik op de karmische sporen pas, met ’t oog op het psycho-onderzoek.’
‘Daarom ben ik erover begonnen, en ik heb er ook met Sjiva over gesproken. Het zij zo.’
‘Goedendag, m’n vriend.’
‘Goedendag, Yama.’
Yama verliet het Paviljoen van de Lokapala’s. Na een poos je kwam de godin Ratri binnen.
‘Heil, Koebera.’
‘Heil, Ratri!’
‘Waarom zit je daar alleen?’
‘Omdat ik niemand heb om mijn eenzaamheid te delen. Wat kom jij hier doen — alleen?’
‘Omdat ik tot nu toe niemand had om mee te praten.’
‘Zoek je raad of een gesprek?’
‘Allebei.’
‘Ga zitten.’
‘Dank je. Ik ben bang.’
‘Heb je ook honger?’
‘Nee.’
‘Wil je wat fruit of een kop soma?’
‘Goed.’
‘Waar ben je bang voor en hoe kan ik je helpen?’
‘Ik heb Heer Yama hier weg zien gaan …
‘Ja.’
‘Toen ik naar zijn gezicht keek, besefte ik dat er werkelijk een god van de Dood bestaat en dat er ook een kracht is die zelfs goden angst kan aanjagen …’
‘Yama is sterk en hij is mijn vriend. De Dood is machtig en niemands vriend. Maar die twee horen bij elkaar en dat is vreemd. Agni is ook sterk en hij is Vuur. Hij is mijn vriend. Krisjna zou sterk kunnen zijn als hij dat wilde. Maar dat wil hij nooit. Hij verbruikt lichamen aan de lopende band. Hij drinkt soma en maakt muziek en versiert vrouwen. Hij haat het verleden en de toekomst. Hij is mijn vriend. Ik ben de minste onder de Lokapala’s en ik ben niet sterk.
Wat voor lichaam ik ook draag, het wordt snel vet. Ik ben meer vader dan broer voor mijn vrienden. En ik kan hun dronkenschap en muziek en liefde en vuur waarderen, want dat zijn dingen des levens en evenzo kan ik van mijn vrienden als mensen of als goden houden.
Maar de andere Yama maakt ook mij angstig, Ratri. Want als hij zijn Aspect aanneemt, is hij een vacuum dat dit arme vet doet beven. Dan is hij niemands vriend. Trek er je dus niets van aan als je mijn vriend vreest. Je weet, als een god verontrust is, snelt zijn Aspect hem te hulp, oh godin van de Nacht, zoals bijvoorbeeld ook nu schemering daalt in dit prieel, hoewel de dag nog lang niet ten einde is. Je bent zo juist een verontruste Yama gepasseerd.’
‘Hij is wel heel plotseling vertrokken.’
‘Ja.’
‘Mag ik vragen waarom?’
‘Sorry, dat is vertrouwelijk.’
‘Heeft het iets met Brahma te maken?’
‘Waarom vraag je dat?’
‘Ik geloof dat Brahma dood is. Ik ben bang dat ze Yama opgedragen hebben zijn moordenaar te zoeken. Ik ben zo bang dat hij mij vindt, al laat ik een eeuw van nacht over de Hemel dalen. Natuurlijk vindt hij me en ik kan het vacuum niet verdragen.’
‘Wat weet jij van deze zogenaamde moord?’
‘Ik geloof dat ik of de laatste ben die Brahma in leven heeft gezien, of de eerste die hem dood gezien heeft, dat hangt er van af hoe je zijn laatste stuiptrekkingen interpreteert.’
‘In wat voor omstandigheden?’
‘Gistermorgen was ik al vroeg naar zijn Paviljoen gegaan om een goed woordje te doen voor Vrouwe Parvati, in de hoop dat hij dan niet meer boos op haar zou zijn en haar zou laten terugkomen. Ik kon hem in de Tuin van Zijn Vreugde vinden en dus ging ik daarheen …’
‘Wie had je dat gezegd?’
‘Een van zijn vrouwen. Ik ken haar naam niet.’
‘Ga door. Wat gebeurde er toen?’
‘Ik vond hem aan de voet van het blauwe beeld dat op de viena speelt. Hij had stuiptrekkingen. Hij ademde niet. Toen hielden de stuiptrekkingen op en lag hij helemaal stil.
Ik kon geen hartslag en geen pols voelen. Ik riep toen een gedeelte van de nacht terug, dat ik mij in schaduwen kon hullen en de Tuin verlaten.’
‘Waarom heb je niet om hulp geroepen? Misschien was het nog niet te laat.’
‘Omdat ik wilde dat hij doodging, natuurlijk. Ik haatte hem om wat hij Sam heeft aangedaan en omdat hij Parvati en Varoena heeft verdreven en wat hij met de Archivaris Tak heeft gedaan en omdat. . .’
‘Genoeg. Zo kan je wel door blijven gaan. Ben je direct uit de Tuin vertrokken, of ben je nog in het Paviljoen geweest?’ Toen ik langs het Paviljoen liep zag ik datzelfde meisje. Ik maakte mezelf zichtbaar voor haar en zei dat ik Brahma niet kon vinden en later nog wel eens terug zou komen . .. Hij is toch dood, nietwaar? Wat moet ik nu doen?’
‘Neem nog wat fruit en wat soma. Ja, hij is dood.’
‘Zoekt Yama mij?’
‘Natuurlijk. Hij zoekt iedereen die daar in de buurt is gezien. Het was zonder twijfel een redelijk snelwerkend vergif en jij was daar omstreeks het moment van zijn dood. Natuurlijk zoekt hij je om je aan een psycho-onderzoek te onderwerpen, net als alle anderen. Daaruit zal blijken dat jij het niet gedaan hebt. Ik stel dus voor dat je eenvoudig af wacht tot je in hechtenis wordt genomen. En vertel deze geschiedenis verder aan niemand.’
‘Wat moet ik tegen Yama zeggen?’
‘Als hij jou te pakken krijgt voordat ik hem kan bereiken, vertel hem dan alles, ook dat je met mij gesproken hebt, want ik kan anders natuurlijk niet weten dat dit gebeurd is. Het overlijden van een der Trimoerti wordt altijd zo lang mogelijk geheimgehouden, zelfs als dat levens kost!’
‘Maar de Heren van Karma kunnen het toch in je herinnering lezen als je voor hen verschijnt om geoordeeld te worden.’
‘Het gaat erom dat ze het vandaag niet in jouw herinnering lezen. Het aantal goden dat weet dat Brahma dood is, blijft heel klein. Daar Yama waarschijnlijk zelf het officiele onderzoek leidt als ontwerper van het psycho- onderzoek, geloof ik niet dat ze iemand van het gele wiel erbij zullen halen om de machines te bedienen. Maar ik moet in elk geval weten of Yama dit doet — of het anders aan hem voorstellen — en wel onmiddellijk.’
‘Voor je weggaat…’
‘Ja?’
‘Je zei dat slechts enkelen het mogen weten, desnoods ten koste van levens. Betekent dat dat ik . . .?’
‘Nee. Jij blijft leven, omdat ik je bescherm.’
‘Waarom?’
‘Omdat je mijn vriend bent.’
Yama bediende de machine die de geest onderzoekt. Hij onderzocht zevenendertig lieden die in de loop van de dag voorafgaande aan de godenmoord toegang tot Brahma’s Tuin konden hebben gehad. Daarvan waren er elf goden of godinnen met inbegrip van Ratri, Sarasvati, Vayt, Mara, Laksjmi, Moeroegan, Agni en Krisjna.
Van die zevenendertig goden en mensen werd niemand schuldig bevonden.
Koebera, de technicus, stond naast Yama en bekeek de psychobanden.
‘Wat nu, Yama?’
‘Ik weet het niet.’
‘Misschien was de moordenaar onzichtbaar.’
‘Misschien.’
‘Denk je van niet?’