uitrusting en al zijn overige bezittingen. In Slot Zwart begroef de Nachtwacht haar doden met het vereiste ceremonieel. Maar ze waren niet in Slot Zwart.
‘Zijn naam was Bannen,’ zei opperbevelhebber Mormont, terwijl de vlammen bezit van hem namen. ‘Hij is vanuit Withaven tot ons gekomen en heeft nimmer zijn plicht verzaakt. Hij heeft zijn geloften naar beste vermogen gestand gedaan, ver gereden en fel gestreden. Nimmer zullen wij zijns gelijke zien.’
‘En nu is zijn wacht ten einde,’ herhaalde Mormont.
Sam had rode ogen en was misselijk van de rook. Als hij naar het vuur keek meende hij te zien hoe Bannen rechtop ging zitten en zijn vuisten balde als om de vlammen die hem verteerden af te weren, maar dat was maar even, voordat de rookwolken alles versluierden. Maar de stank was het allerergste. Als het een smerige, onaangename lucht was geweest had hij er wel tegen gekund, maar zijn brandende broeder rook zo naar geroosterd varkensvlees dat het water Sam in de mond liep, en dat was dermate gruwelijk dat hij meteen nadat de vogel ‘
Hij lag daar op zijn knieen in de modder toen Ed van de Smarten kwam aanlopen. ‘Wormen aan het opgraven, Sam? Of gewoon misselijk?’
‘Misselijk,’ zei Sam zwakjes en hij veegde met de rug van zijn hand zijn mond af. ‘Die lucht…’
‘Nooit geweten dat Bannen zo lekker kon ruiken.’ Ed klonk even somber als altijd. ‘Het scheelde niet veel of ik had een plakje van hem afgesneden. Als we appelsaus hadden gehad had ik het misschien gedaan. Varkensvlees is altijd het lekkerst met appelsaus, vind ik.’ Ed trok zijn broekveters los en haalde zijn pik te voorschijn. ‘Ga maar liever niet dood, Sam, anders bezwijk ik nog voor de verleiding, vrees ik. Aan jou zitten heel wat meer kaantjes dan Bannen ooit heeft gehad, en. daar ben ik altijd dol op geweest.’ Hij zuchtte toen zijn pis er met een boogje uitspoot, geel en dampend. ‘We rijden uit met het ochtendkrieken, heb je dat gehoord? Bij zon of sneeuw, zegt de ouwe Beer.’
‘Nou ja, sommigen zullen moeten lopen.’ Hij schudde zich af. ‘Die Dywen. Die zegt dat we maar op dode paarden moeten leren rijden, zoals de Anderen. Dat spaart voer uit, beweert hij. Wat zou een dood paard eten?’ Ed reeg zijn veters vast. ‘Ik kan niet zeggen dat het idee mij aanlokt. Zodra ze weten hoe ze een dood paard aan het werk moeten krijgen zijn wij als volgende aan de beurt. En ik zal de eerste wel zijn. “Ed,” zullen ze zeggen, “doodgaan is geen excuus meer om te blijven liggen, dus sta op en pak die speer, jij gaat vannacht wachtlopen.” Nou ja, laat ik maar niet zo somber zijn. Misschien ga ik dood voor ze weten hoe het moet.’
Toen Craster hoorde dat zijn ongewenste gasten de volgende morgen zouden vertrekken werd de wildling bijna beminnelijk, of wat daar bij hem voor doorging. ‘Hoog tijd,’ zei hij. ‘Jullie horen hier niet, dat zei ik toch al. Toch zal ik fatsoenlijk afscheid van jullie nemen, met een feestmaal. Nou ja, een maaltijd. Mijn vrouwen kunnen die paarden die jullie geslacht hebben roosteren, en ik haal wel ergens wat bier en brood vandaan.’ Hij glimlachte zijn bruine glimlach. ‘Niets beters dan bier en paardenvlees. Als je er niet op rijden kunt, vreet ze dan op, zeg ik altijd maar.’
Zijn vrouwen en dochters sleepten de banken en de lange tafels van houtblokken aan, en bovendien kookten ze en dienden ze op. Op Anje na kon Sam de vrouwen nauwelijks uit elkaar houden. Sommigen waren oud, anderen waren jong, en sommigen waren nog meisjes, maar er waren er heel wat bij die zowel dochters als vrouwen van Craster waren, en die leken allemaal min of meer op elkaar. Terwijl ze aan het werk waren praatten ze zachtjes met elkaar, maar nooit met de mannen in het zwart.
Craster had maar een stoel. Daar zat hij zelf op, gehuld in een mouwloos buis van schapenvacht. Zijn dikke armen waren met wit haar overdekt en om een van zijn polsen zat een gedraaide gouden armband. Opperbevelhebber Mormont nam rechts van hem op het uiteinde van de bank plaats, terwijl de broeders knie aan knie zaten. Een twaalftal bleef buiten om de wacht te houden bij de poort en te zorgen dat de vuren niet doofden.
Sam vond een plek tussen Gren en Oos de Wees. Zijn maag rommelde. Het dichtgeschroeide paardenvlees droop van het vet, terwijl Crasters vrouwen de spitten boven de vuurkuil ronddraaiden, en de lucht ervan deed hem opnieuw het water in de mond lopen. Maar dat herinnerde hem aan Bannen, en ondanks zijn honger wist Sam dat hij zou gaan kokhalzen zodra hij maar een hap nam. Hoe konden ze die arme, trouwe garrons die hen tot hiertoe hadden gedragen nu opeten? Toen Crasters vrouwen uien opdienden pakte hij daar gretig een van. De ene kant was zwart en verrot, maar dat stuk sneed hij er met zijn dolk af, waarna hij de goede kant rauw opat. Brood was er ook, maar niet meer dan twee broden. Toen Ulmer om meer vroeg schudde de vrouw slechts haar hoofd. Dat was het moment waarop de moeilijkheden begonnen.
‘Twee broden?’ klaagde Kar! Horrelvoet verderop aan tafel. ‘Ben je niet goed snik, mens? We hebben meer brood nodig!’
Opperbevelhebber Mormont wierp hem een strenge blik toe. ‘Neem wat je krijgt en wees dankbaar. Zou je liever sneeuw eten, buiten in de storm?’
‘Daar komen we straks toch wel in terecht.’ Kar! Horrelvoet trok zich niets van de toornige blik van de ouwe Beer aan. ‘Ik eet liever wat Craster achterhoudt, heer.’
Crasters blik vernauwde zich. ‘Ik heb jullie al genoeg gegeven, kraaien. Mijn vrouwen moeten ook eten.’
Dolk prikte een brok paardenvlees op. ‘Juist ja. Dus je geeft toe dat je een geheime voorraad hebt. Hoe kom je anders de winter door?’
‘Ik ben een godvrezend man…’ begon Craster.
‘Je bent een vrek,’ zei Kar!, ‘en een leugenaar.’
‘Hammen,’ zei Gars van Oudstee eerbiedig. ‘Toen we de vorige keer kwamen waren hier biggen. Wedden dat hij ergens hammen heeft verstopt? Gerookte en gezouten hammen, en ook spek.’
‘Worst,’ zei Dolk. ‘Van die lange zwarte, dat zijn net stenen, die blijven jaren goed. Wedden dat hij er honderd heeft hangen, ergens in een kelder?’
‘Haver,’ opperde Ollo Hakhand. ‘Mais. Gerst.’
‘Genoeg!’ riep opperbevelhebber Mormont boven de rauwe kreten van de vogel uit. ‘Allemaal stil. Dit is dwaasheid.’
‘Appels,’ zei Gars van Groeneweg. ‘Tonnen vol stevige herfstappels. Buiten staan appelbomen, heb ik gezien.’
‘Gedroogde bessen. Kool. Pijnappels.’
‘Gezouten schapenvlees. Er is een schaapskooi. Hij heeft vaten en vaten vol schapenvlees opgeslagen, dat weet u best.’
Tegen die tijd keek Craster alsof hij hen allemaal aan het spit wilde rijgen. Opperbevelhebber Mormont stond op. ‘Stilte! Ik wil dat soort praatjes niet meer horen.’
‘Stop dan brood in je oren, ouwe man.’ Karl Horrelvoet schoof van de tafel weg. ‘Of heb je jouw rotkorst soms al opgevreten?’
Sam zag de ouwe Beer rood aanlopen .. ‘Ben je vergeten wie ik ben? Ga zitten, eet en hou je mond. Dat is een bevel.’
Niemand zei iets. Niemand verroerde zich. Alle ogen waren op de opperbevelhebber en de forse wachtruiter met de horrelvoet gericht. De twee staarden elkaar over de tafel heen aan. Sam kreeg de indruk dat Karl als eerste door de knieen ging en op het punt stond om te gaan zitten, zij het met tegenzin…
… toen Craster opstond met zijn bijl in zijn hand. De grote, zwarte stalen bijl die Mormont hem als gastgeschenk had gegeven. ‘Nee,’ gromde hij. ‘Jij gaat niet zitten. Niemand die mij een vrek noemt, slaapt onder