‘Op een oude, geheime, onderaardse plek. Een toevluchtoord waar wolven noch leeuwen rondsluipen.’
Hoe groot het vuur ook was, de spelonk was nog groter. Waar hij ophield was niet goed te zien. De tunnel gaten konden twee voet diep zijn maar ook mijlenver doorgaan. Arya zag mannen, vrouwen en kinderen die haar allemaal achterdochtig aankeken.
Groenebaard zei: ‘Hier is de tovenaar, magere muis. Nu krijg je je antwoorden.’ Hij wees naar het vuur, waar Tom Zevensnaren met een lange, dunne man praatte die stukken van een oude wapenrusting om zijn morsige roze gewaden had gegespt.
De Jagersman bleek een stevige kerel in gelapt, gelooid leer, een kalende ruziezoeker met een wijkende kin. In Steensept had ze gedacht dat Liem en Groenebaard nog weleens aan stukjes gescheurd konden worden als ze hem bij de kraaienkooien aanspraken om zijn gevangene voor de Bliksemheer op te eisen. Ze waren door snuffelende, grauwende honden omstuwd, maar die had Tom met zijn spel tot bedaren gebracht, terwijl Tansy met haar schort vol botten en vet schapenvlees over het plein was komen aanmarcheren en Liem naar Angui had gewezen, die met een pijl op zijn boog voor het bordeelraam stond. De Dolle Jagersman had hen allemaal voor strooplikkers uitgemaakt, maar ten slotte had hij ermee ingestemd zijn buit ter beoordeling naar heer Beric mee te nemen.
Ze hadden zijn polsen met touwen geboeid, een strop om zijn nek gebonden en een zak over zijn hoofd getrokken, maar desondanks school er gevaar in de man. Arya voelde het zelfs aan de andere kant van de spelonk. Thoros — als hij het was — kwam de gevangene en de man die hem had gegrepen tot halverwege het vuur tegemoet. ‘Hoe heb je hem te pakken gekregen?’ vroeg de priester.
‘De honden kregen lucht van hem. Hij lag onder een wilg zijn roes uit te slapen, ongelogen.’
‘Verraden door zijn soortgenoten.’ Thoros keerde zich naar de gevangene toe en rukte de zak van zijn hoofd. ‘Welkom in ons nederige zaaltje, hond. De grandeur van Roberts troonzaal ontbreekt, maar het gezelschap is beter.’
De rusteloze vlammen beschilderden het verbrande gezicht van Sandor Clegane met oranje schaduwen, zodat hij er nog afschuwelijker uitzag dan bij daglicht. Toen hij aan het touw om zijn polsen rukte vielen er schilfers opgedroogd bloed af. De Jachthond trok met zijn mond. ‘Ik ken jou,’ zei hij tegen Thoros.
‘Inderdaad. Maar in de melee vervloekte je altijd mijn vlammende zwaard, al heb ik je er drie keer mee overwonnen.’
‘Thoros van Myr. Vroeger schoor je altijd je hoofd kaal.’
‘Als teken van de nederigheid mijns harts, maar in werkelijkheid was ik juist ijdel van hart. Afgezien daarvan ben ik in de bossen mijn scheermes kwijtgeraakt.’ De priester klopte op zijn buik. ‘Ik ben minder dan ik was, maar niettemin meer. Een jaar in de wildernis, en overtollig vlees smelt als sneeuw voor de zon. Ik wou dat ik een kleermaker wist die mijn huid kon innemen. Wie weet zag ik er dan weer jong uit en zou ik door mooie meisjes met kussen overstelpt worden.’
‘Alleen als ze blind zijn, priester.’
De vogelvrijen joelden, en Thoros het hardst. ‘Daar zeg je wat. Toch ben ik niet meer de valse priester die jij hebt ‘gekend. De Heer des Lichts is in mijn hart ontwaakt. Vele machten die lang geslapen hebben worden wakker, en in het land zijn krachten in beweging. Ik heb ze in mijn vlammen gezien.’
De Jachthond was niet onder de indruk. ‘Rot op met je vlammen.’ Hij keek naar de anderen. ‘Voor een heilig man hou je er vreemd gezelschap op na.’
‘Dit zijn mijn broeders,’ zei Thoros eenvoudig.
Liem Limoenmantel schoof naar voren. Hij en Groenebaard waren de enigen die lang genoeg waren om de Jachthond recht aan te kijken. ‘Voorzichtig met blaffen, hond. Je leven is in onze handen.’
‘Veeg de stront dan maar van je vingers.’ De Jachthond lachte. ‘Hoe lang verstoppen jullie je al in dit hol?’
Bij de suggestie dat ze laf waren zette Angui de Schutter zijn stekels op. ‘Vraag de geit maar of we ons verstopt hebben, Jachthond. Vraag het je broer maar. Vraag het de bloedzuigerheer. Die hebben we allemaal adergelaten.’
‘Dat zootje ongeregeld? Laat me niet lachen. Jullie lijken meer op varkenshoeders dan op soldaten.’
‘Sommigen bennen varkenshoeders geweest,’ zei een korte man die Arya niet kende. ‘En anderen leerlooiers, of zangers, of metselaars. Maar toen wier ’t oorlog.’
‘Toen wij Koningslanding verlieten waren we mannen van Winterfel, en mannen van Darring, mannen uit Zwarthaven, Mallerings, en Wylds. We waren ridders, schildknapen en krijgsknechten, van hoge en nederige komaf, verbonden door een doel.’ De stem was afkomstig van de man die halverwege de wand tussen de weirbomen wortels zat. ‘Honderdtwintig van ons zijn uitgetrokken om aan uw broer de gerechtigheid des konings te voltrekken.’ De spreker daalde de verstrengelde treden naar de vloer af. ‘Honderdtwintig dappere, waarachtige mannen, aangevoerd door een dwaas in een besterde mantel.’ Het was een vogelverschrikker van een man in een gehavende, met sterren bezaaide zwarte mantel en een ijzeren borstkuras dat gebutst was door talloze gevechten. Het merendeel van zijn gezicht ging onder een dikke bos roodgouden haar schuil, met alleen een kale plek boven zijn linkeroor, waar zijn schedel was ingeslagen. ‘Meer dan tachtig leden van ons gezelschap zijn inmiddels dood, maar anderen hebben de zwaarden opgenomen die hun ontvallen zijn.’ Toen hij de vloer had bereikt gingen de vogelvrij en opzij om hem langs te laten. Een van zijn ogen was weg, zag Arya. Het vlees rondom de oogkas zat vol littekens en plooien en hij had een diepzwarte kring om zijn hals en nek. ‘Met hun hulp vechten we naar beste vermogen door, voor Robert en het rijk.’
‘Robert?’ kraste Sandor Clegane ongelovig.
‘Ned Stark heeft ons gestuurd,’ zei Jaak Geluk met zijn pothelm, ‘maar hij zat op de IJzeren Troon toen hij ons instructies gaf, dus waren we feitelijk niet zijn mannen, maar die van Robert.’
‘Robert is nu koning over de wormen. Is dat de reden dat jullie onder de aarde zitten — om zijn hofhouding te vormen?’
‘De koning is dood,’ gaf de vogelverschrikker-ridder toe, ‘maar wij zijn nog altijd de mannen des konings, al is de koninklijke banier die we meevoerden verloren gegaan bij Mommersfoort, toen de slagers van je broer ons overvielen.’ Hij legde een vuist op zijn borst. ‘Robert is gedood maar zijn rijk blijft voortbestaan. En wij verdedigen haar.’
‘Haar?’ De Jachthond snoof. ‘Is het je moeder, Dondarrion? Of je hoer?’
Dondarrion? Beric Dondarrion was knap geweest. Sansa’s vriendin Jeane was verliefd op hem geworden. Zelfs Jeane Poel was niet zo blind dat ze deze man knap zou vinden. Maar toen Arya nog eens naar hem keek zag ze de restanten van een gevorkte, purperen bliksemschicht op het gebarsten email van zijn kuras.
‘Stenen, bomen en rivieren, daaruit bestaat dat rijk van jou,’ zei de Jachthond juist. ‘Is het nodig om stenen te verdedigen? Robert zou gevonden hebben van niet. Als hij iets niet kon naaien, bevechten of opdrinken vond hij het saai, dus dat zou hij ook van jullie hebben gevonden… “Dappere Gezellen”.’
In de holle heuvel stak een storm van verontwaardiging op. ‘Als je ons nog eens zo noemt, hond, laat ik je je tong inslikken.’ Liem trok zijn zwaard.
De Jachthond staarde vol verachting naar het wapen. ‘Heldhaftig hoor, een geboeide gevangene met ontbloot staal bedreigen. Waarom maak je me niet los? Dan zullen we eens zien hoe dapper je bent.’ Hij zond de Dolle Jagersman achter hem een blik toe. ‘En jij? Of heb je al je moed in je kennels achtergelaten?’
‘Nee, maar ik had jou in een kraaienkooi moeten ophangen.’ De Jagersman trok een mes. ‘Dat kan nog steeds.’
De Jachthond lachte hem in zijn gezicht uit.
‘Wij zijn hier broeders,’ verklaarde Thoros van Myr. ‘Heilige broeders die het rijk, onze god en elkander trouw gezworen hebben.’
‘De Broederschap zonder Banieren.’ Tom Zevens naren tokkelde een snaar aan. ‘De Ridders van de Holle Heuvel.’
‘Ridders?’ snierde Clegane. ‘Dondarrion is een ridder, maar de rest is wel de treurigste troep vogelvrij en