rots was het moeilijk de dagen uit elkaar te houden) waren zijn holten kurkdroog geweest, en de aanblik van de baai die groengrijs om hem heen klotste was bijna ondraaglijk geworden. Als hij eenmaal zeewater ging drinken zou het einde snel komen, wist hij, maar toch had hij die eerste slok bijna genomen, zo droog was zijn keel geweest. Een plotselinge regenbui had hem gered. Hij was toen zo verzwakt dat hij alleen nog maar met zijn ogen dicht en zijn mond open in de regen kon liggen en het water op zijn gebarsten lippen en gezwollen tong kon laten plenzen. Maar naderhand voelde hij zich iets sterker, en de holten, reten en spleten op het eiland hadden weer boordevol leven gestaan.
Maar dat was drie dagen geleden geweest (of misschien vier), en nu was het meeste water weer weg. Er was wat verdampt, en zelf had hij de rest opgeslurpt. Tegen de ochtend zou hij weer modder proeven en de vochtige, koude stenen op de bodem van de holten aflikken.
En als hij niet stierf van de dorst of de koorts zou de honger hem wel halen. Zijn eiland was niet meer dan een kale rotspiek die uit de onmetelijke Zwartwaterbaai opstak. Bij laagtij vond hij soms wat kleine krabbetjes op het stenige strandje waarop hij na de slag was aangespoeld. Die knepen hem pijnlijk in zijn vingers voordat hij ze op de rotsen kapotsloeg om het vlees uit hun klauwen en de ingewanden uit hun pantser te zuigen.
Maar het strand verdween zodra het tij opkwam, en dan moest Davos de rots op klimmen om te voorkomen dat hij opnieuw de baai ingesleurd werd. De punt van de rots stak met hoogtij vijftien voet boven het water uit, maar als de baai ruw werd spatte het schuim nog hoger op, zodat er geen manier was om droog te blijven, zelfs niet in zijn grot (die eigenlijk maar een uitholling in de steen onder een overhangende rots was). Op de rots groeide alleen korstmos, en zelfs de zeevogels meden deze plek. Zo nu en dan streken er een paar meeuwen boven op de punt neer en dan probeerde Davos er een te vangen, maar ze waren zo snel dat hij niet eens in de buurt kwam. Hij begon met stenen naar ze te gooien, maar hij was te zwak om veel kracht in zijn worp te leggen, dus zelfs als hij de meeuwen raakte krijsten ze hem slechts nijdig toe en kozen dan het luchtruim.
Vanaf zijn toevluchtsoord kon hij andere rotsen zien, verre rotspieken die hoger waren dan de zijne. De dichtstbijzijnde stak naar schatting ruim veertig voet boven het water uit, al viel dat van die afstand moeilijk te zeggen. Er zweefde voortdurend een wolk meeuwen boven, en vaak overwoog Davos naar hun nesten over te steken. Maar het water was hier koud, de stroming sterk en verraderlijk, en hij wist dat hij de kracht niet had voor een dergelijke zwemtocht. Dan ging hij net zo’n wisse dood tegemoet als wanneer hij zeewater dronk.
In de zee-engte was de herfst vaak nat en regenachtig, herinnerde hij zich van de afgelopen jaren. Zolang de zon scheen was het overdag wel uit te houden, maar de nachten werden steeds kouder, en soms kwam de wind over de baai aanjagen en blies een rij schuimkoppen voor zich uit. Dan duurde het niet lang of Davos zat doornat te klappertanden. Hij had beurtelings koortsaanvallen en koude rillingen, en sinds kort werd hij ook door een hardnekkige blafhoest geplaagd.
De enige beschutting die hij had was zijn grot, en die stelde niet veel voor. Met eb spoelden er stukken drijfhout en verkoolde resten op het strandje aan, maar hij zou niet weten hoe hij vonken moest slaan of vuur moest maken. Eens had hij in zijn wanhoop twee stukken drijfhout tegen elkaar gewreven, maar het hout was verrot en hij hield aan zijn inspanningen alleen maar blaren over. Zijn kleren waren ook doorweekt en hij was een van zijn laarzen ergens in de baai kwijtgeraakt, voordat hij hier was aangespoeld.
Dorst, honger en gebrek aan beschutting. Dat waren de kameraden die hem ieder uur van elke dag gezelschap hielden, en na verloop van tijd was hij ze als vrienden gaan beschouwen. Weldra zou een van die vrienden medelijden met hem krijgen en hem uit zijn bodemloze misere verlossen. Of misschien zou hij op een dag domweg het water in lopen en naar de kust zwemmen die ergens in het noorden moest zijn, buiten zijn gezichtsveld. Dat was met het oog op zijn verzwakte staat te ver om te zwemmen, maar dat gaf niet. Davos was al zijn leven lang zeeman, en voorbestemd om op zee te sterven.
Maar nu was daar een zeil. Het was nog maar een stipje aan de horizon, maar het werd groter. Een schip waar geen schip hoorde te zijn. Hij wist ongeveer waar zijn rots lag, want het was er een in een reeks zeepieken die van de bodem van de Zwartwaterbaai oprezen. De hoogste stak honderd voet boven het tij uit, en een tiental kleinere pieken verhief zich dertig tot zestig voet. Zeelieden noemden ze
Davos zag met waterige, rood omrande oogjes hoe het zeil zwol en hij trachtte het geluid van de wind in het zeildoek te horen.
Ze waren de Zwartwaterstroom op geroeid met op hun banieren het vurige hart van de Heer des Lichts. Davos had zich met zijn
Toen had er een of ander reusachtig beest gebruld, en overal om hen heen waren groene vlammen opgelaaid: wild vuur, vuurbezweerderspis, de jaden demon. Matthos had schuin achter hem gestaan op het dek van de
Niets was alles wat hij hoefde te doen. Nog even en hij zou bij zijn zonen zijn, rustend in de koele groene modder op de bodem van de baai, terwijl de vissen aan zijn gezicht knabbelden.
In plaats daarvan dronk hij een grote teug lucht in en dook al trappelend naar de rivierbodem. Zijn enige hoop was, onder de ketting, de brandende schepen en het wildvuur dat op het rivieroppervlak dreef door te zwemmen en zich zo snel mogelijk in veiligheid te brengen in de baai daarachter. Davos was altijd een goede zwemmer geweest en hij had die dag geen staal gedragen, behalve de helm die hij samen met de
Tegen die tijd had hij dringend lucht nodig gehad, maar hij was bang. Was hij de ketting al voorbij en in de baai? Als hij onder een schip opdook zou hij verdrinken en als hij tussen de drijvende plakken wildvuur bovenkwam zouden zijn longen bij de eerste ademtocht tot as worden verzengd. Hij keerde zich om in het water en keek op, maar zag niets dan groene duisternis, en toen draaide hij te ver om en wist hij niet meer wat boven en onder was. Paniek greep hem aan. Zijn handen sloegen tegen de rivierbodem, zodat er een modderwolk opsteeg die hem verblindde. Zijn benauwdheid nam elk moment toe. Hij klauwde door het water, trapte, zette zich af, draaide
