rond, zijn longen schreeuwden om lucht, hij trapte, trapte, nu verdwaald in het rivierslijk, trapte, trapte, trapte totdat hij niet meer trappen kon. Toen hij zijn mond opende om te schreeuwen stroomde het water erin. Het smaakte zout en Davos Zeewaard wist dat hij bezig was te verdrinken.
Het eerstvolgende waarvan hij zich bewust was, was de zon aan de hemel. Hij lag op een stenig strand onder een kale rotspiek met overal rondom hem de lege baai en naast hem een gebroken mast, een verbrand zeil en een opgezwollen lijk. De mast, het zeil en de dode verdwenen bij de eerstvolgende vloed, zodat Davos alleen op zijn rots achterbleef, tussen de speren van de meermannenkoning.
Zijn jarenlange bestaan als smokkelaar had hem meer vertrouwd gemaakt met de wateren rondom Koningslanding dan met enig huis waarin hij ooit had gewoond, en hij wist dat zijn toevluchtsoord slechts een stipje op de zeekaarten was, op een plek die door eerzame zeelieden gemeden werd … al was Davos er in zijn smokkelaarsjaren wel een of twee keer voorbijgekomen om zich beter te verstoppen.
Het zeil had hem bijna bereikt. Nog een paar ogenblikken en het schip was veilig en wel voorbij en hij kon in vrede sterven.
Zijn hand ging naar zijn keel en tastte naar het leren buideltje dat hij altijd om zijn nek droeg. Daarin bewaarde hij de kootjes van de vier vingers die zijn koning had ingekort op de dag dat hij Davos tot ridder sloeg. Mijn geluk brengers. Zijn ingekorte vingers streken over zijn borst, graaiden, en vonden niets. De buidel was weg, en daarmee ook de vingerkootjes. Stannis had nooit kunnen begrijpen waarom hij die botjes bewaarde. ‘Om me aan de gerechtigheid van mijn koning te herinneren,’ prevelden zijn gebarsten lippen. Maar nu waren ze weg.
Misschien was het alleen de wind die tegen de rots blies, of het geluid van de zee op de oever, maar even hoorde Davos Zeewaard haar antwoorden. ‘Jij hebt het vuur opgeroepen,’ fluisterde ze, vaag als het geluid van de zee in een schelp, treurig en zacht. ‘Jij verbrandde ons… verbrandde ons, verbrandde onsssss.’
‘
‘Zij heeft het gedaan,’ zei Davos nogmaals, zwakker nu.
Het zeil was nog maar honderd pas ver en bewoog zich snel door de baai voort. Nog even en het zou hem voorbij zijn en weer krimpen.
Ser Davos Zeewaard begon zijn rots te beklimmen.
Met trillende handen trok hij zich op, daas van de koorts. Twee keer gleden zijn verminkte vingers van de vochtige steen en viel hij bijna, maar op de een of andere manier wist hij zich aan zijn hoge plek vast te klampen. Als hij viel was hij dood, en hij moest leven. Nog een korte tijd, althans. Er stond hem nog iets te doen.
De rotspunt was te klein om veilig op te staan, zwak als hij was, dus hurkte hij en zwaaide met zijn vermagerde armen. ‘Schip,’ schreeuwde hij in de wind. ‘Schip, ahoy, hier!’ Hierboven kon hij het duidelijker zien, de slanke, gestreepte romp, het bronzen boegbeeld, het opbollende zeil. Op de romp stond een naam geschilderd, maar Davos had nooit leren lezen. ‘
Een bemanningslid op het voorkasteel zag hem en wees. Hij keek toe hoe andere zeelieden naar de reling kwamen om naar hem te staren. Even later werd het zeil van de galei gestreken, de riemen gleden naar buiten en het schip zwenkte naar zijn toevluchtsoord. Het was te groot om dicht bij de rots te komen, maar op dertig pas afstand werd er een klein bootje uitgezet. Davos klampte zich aan zijn rots vast en zag hoe het naar hem toe kroop. Er waren vier roeiers, en een vijfde man zat op de voorsteven. ‘Jij,’ riep de vijfde man, toen ze nog maar een paar voet van zijn eilandje af waren. ‘Daarboven op die rots. Wie ben je?’
‘Jawel, ser,’ zei de man, ‘maar welke koning diende u?’
De galei kon ook van Joffry zijn, besefte hij ineens. Als hij nu de verkeerde naam zei zouden ze hem aan zijn lot overlaten. Maar nee, de romp was gestreept. Het schip kwam uit Lys, het was van Salladhor Saan. De Moeder had het gezonden, de Moeder in haar barmhartigheid. Ze had een taak voor hem.
‘Stannis,’ riep hij terug naar de Lyseni. ‘Bij de goede goden, ik dien koning Stannis.’
‘Jawel,’ zei de man in de boot, ‘en wij ook.’
Sansa
De uitnodiging leek onschuldig, maar telkens als Sansa hem las kreeg ze een knoop in haar maag.
Sansa had vanaf de slotmuren gekeken hoe Marjolij Tyrel en haar gevolg Aegons Hoge Heuvel beklommen. Joffry had zijn nieuwe bruid in spe ontvangen bij de Koningspoort om haar in de stad te verwelkomen, en zij aan zij waren ze tussen juichende menigten door gereden, Joff schitterend in een verguld harnas en het meisje Tyrel pronkend in het groen, met een wapperende mantel van herfstbloemen om haar schouders. Ze was zestien, met bruin haar en bruine ogen, slank en mooi. Als ze langsreed riepen de mensen haar naam, staken hun kinderen
