voor de bewoners van Winterfel en de Motte van Diephout en de Laatste Haard. Pijlen voor het noorden.

Maar niet alles wat hij zag had met de oorlog te maken. Hij zag ook dansende vrouwen en hoorde een baby krijsen, en een klein jochie draafde voor zijn garron langs, van top tot teen in bont gehuld en buiten adem van het spelen. Schapen en geiten liepen ongehinderd rond, en langs de rivier sjokten ossen op zoek naar gras. Van een kookvuur steeg de geur van geroosterd schapenvlees op en boven een ander zag hij een everzwijn ronddraaien aan een houten spit.

Op een open plek tussen hoge, groene krijgsdennen steeg Ratelhemd af. ‘Hier slaan we ons kamp op,’ zei hij tegen Lenyl en Vodderik en de anderen. ‘Voeder de paarden, en dan de honden, en dan jezelf. Y gritte, Langspeer, neem die kraai mee, dan kan Mans hem zien. Daarna leggen we hem wel open.’

Ze legden de rest van de weg te voet af, langs nog meer kookvuren en nog meer tenten, op de voet gevolgd door Spook. Jon had nog nooit zoveel wildlingen gezien en vroeg zich af of hij de eerste was. Er komt geen eind aan dit kamp, peinsde hij, maar het lijken eerder honderd kampen, het ene nog kwetsbaarder dan het andere. De wildlingen, over vele mijlen verspreid, hadden geen noemenswaardige verdediging, geen kuilen en geen scherpgepunte palen, alleen groepjes voorrijders die langs de buitenrand van het kamp patrouilleerden. Elke groep of clan en ieder dorp was gewoon gestopt waar het zo uitkwam, zodra ze anderen zagen stoppen of een geschikte plek hadden gevonden. Het vrije volk. Als zijn broeders hen in deze wanorde aantroffen zouden velen die vrijheid met hun leven betalen. Zij hadden de aantallen, maar de Nachtwacht bezat de discipline, en in de strijd won discipline het negen van de tien keer van aantallen, had zijn vader eens tegen hem gezegd.

Het leed geen twijfel welke tent van de koning was. Die was drie keer zo groot als alle andere die hij had gezien, en binnen hoorde hij muziek. Net als veel kleinere tenten was deze gemaakt van aan elkaar genaaide huiden waar de haren nog op zaten, maar Mans Roovers huiden waren de ruige witte vachten van sneeuw beren. Het puntdak was bekroond met het enorme gewei van een van de reuzenelanden die ooit ongehinderd door de Zeven Koninkrijken hadden rondgezworven, ten tijde van de Eerste Mensen.

Hier troffen ze eindelijk verdedigers aan: twee wachters bij de tentflap, leunend op lange speren en met ronde leren schilden aan hun arm. Toen ze Spook zagen liet een van hen zijn speerpunt zakken en zei: ‘Dat beest blijft buiten.’

‘Spook, blijf,’ beval Jon. De schrikwolf ging zitten.

‘Langspeer, hou dat beest in de gaten.’ Ratelhemd rukte de tent open en gebaarde dat Jon en Ygritte naar binnen moesten gaan.

In de tent was het warm en rokerig. In de vier hoeken stonden korven met brandende turf die een flauw, rossig licht verspreidden. Nog meer vachten lagen als tapijten op de grond. Jon voelde zich volslagen alleen zoals hij daar stond in zijn zwarte kleren, wachtend op wat het de overloper die zich de Koning-achter-de-Muur noemde zou behagen te doen. Toen zijn ogen aan de rokerige, rode schemering gewend waren zag hij zes mensen die hem geen van allen enige aandacht schonken. Een donkere jongeman en een knappe blonde vrouw zaten samen uit een hoorn mede te drinken. Een zwangere vrouw stond boven een komfoor een stel kippen te braden, terwijl een man met grijs haar en een gerafelde zwart-rode mantel om met gekruiste benen op een kussen een luit bespeelde en zong:

De vrouw van de Dorner was schoon als de zon, en haar kus als de lente zo lieflijk maar het mes van de Dorner was zwart en van staal, en dat kuste heel ongerieflijk.

Jon kende het lied, al was het vreemd om het hier te horen, in een ruige tent van huiden achter de Muur, vele tienduizenden mijlen van de rode bergen en de warme winden van Dome.

Ratelhemd nam zijn vergeelde helm af, terwijl hij het slot van het lied afwachtte. Onder zijn wapenrusting van botten en leer was hij klein van stuk, en het gezicht onder de reuzen schedel was doodgewoon, met een knobbelkin, een dun snorretje, tanige, ingevallen wangen en dicht bij elkaar staande ogen. Een wenkbrauw kroop zijn hele voorhoofd over, waarop het donkere, dunner wordende haar bij de slapen ver naar achteren week.

De vrouw van de Dorner zong altijd in bad, zo zoetgevooisd en zo puur, maar het mes van de Dorner zong ook een lied, en het kerfde als bijtend zuur.

Naast het komfoor zat een bijna vierkante man op een kruk kip van het spit te eten. Het hete vet droop over zijn kin in zijn witte baard maar hij bleef tevreden glimlachen. Om zijn massieve armen zaten brede gouden banden met runen erin gekerfd en hij had een zwaar malienhemd van zwarte ringetjes aan dat alleen maar van een dode wachtruiter afkomstig kon zijn. Een paar voet verderop stond een langere, slanke re man in een leren hemd met bronzen schubben erop genaaid fronsend over een landkaart gebogen, een tweehandsslagzwaard in een leren schede schuin over zijn rug. Hij was recht als een speer, een en al lange, ijzersterke spieren, zonder baard of snor, kaal, met een lange rechte neus en diepliggende grijze ogen. Als hij oren had gehad zou hij zelfs knap zijn geweest, maar hij was ze ergens in zijn leven kwijtgeraakt, aan de vorst of aan het mes van een vijand, daar had Jon geen idee van. Doordat ze ontbraken leek het hoofd van de man smal en puntig.

Zowel de witbaard als de kale waren krijgers, dat was Jon op het eerste gezicht duidelijk. Die twee zijn heel wat gevaarlijker dan Ratelhemd. Hij vroeg zich af wie van de twee Mans Roover was.

En toen hij daar lag, in donker gehuld, toen proefde hij bloed op zijn tong. Zijn broeders knielden en baden voor hem, en hij glimlachte, en hij zong: ‘Broeders, o broeders, de Dorner heeft mij wel met zijn mes overtroefd, maar ach, eens sterven we allemaal, en ik heb zijn vrouw nog geproefd!’

Toen de laatste tonen van ‘De vrouw van de Dorner’ wegstierven keek de kale man zonder oren van zijn kaart op en wierp Ratelhemd en Ygritte, met Jon tussen hen in, een zeer duistere blik toe. ‘Wat is dat nou?’ zei hij. ‘Een kraai?’

‘De zwarte bastaard die Orel heeft opengelegd,’ zei Ratelhemd, ‘en bovendien nog zo’n rotwarg.’

‘Jullie hadden opdracht ze allemaal te doden.’

‘Deze is overgelopen,’ legde Ygritte uit. ‘Hij heeft Qhorin Halfhand eigenhandig verslagen.’

‘Die jongen?’ Dat nieuws wekte de woede van de man zonder oren. ‘De Halfhand was van mij. Heb je ook een naam, kraai?’

‘Jon Sneeuw, uwe genade.’ Hij vroeg zich af of hij ook moest knielen.

De man met de baard lachte zo hard dat de stukjes kip alle kanten op vlogen. Met de rug van een enorme hand veegde hij het vet van zijn mond. ‘Die jongen moet blind zijn. Wie heeft er ooit van een koning zonder oren gehoord! Zijn kroon zou meteen naar zijn nek zakken! Ha!’ Hij grijnsde tegen Jon en veegde zijn vingers aan zijn broek af. ‘Doe je snavel dicht, kraai. Keer je eens om, misschien vind je dan degene die je zoekt.’

Jon keerde zich om.

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату