‘Toen koning Robert naar Winterfel kwam om je vader tot Hand te benoemen,’ zei de Koning-achter-de- Muur luchtig.
Jon sperde ongelovig zijn ogen open. ‘Dat kan niet.’
‘Toch was het zo. Toen je vader hoorde dat de koning in aantocht was lichtte hij zijn broer Benjen op de Muur in, opdat die voor het feest naar het zuiden zou komen. Er is meer verkeer tussen de zwarte broeders en het vrije volk dan jij weet, en het duurde niet lang of dat bericht kwam ook mij ter ore. De kans was te mooi om voorbij te laten gaan. Je oom kende me niet van gezicht, dus van die kant had ik niets te vrezen, en het leek me onwaarschijnlijk dat je vader zich een jonge kraai zou herinneren die hij jaren geleden heel even had gezien. Ik wilde die Robert met eigen ogen aanschouwen, zoals de ene koning de andere, en verder wilde ik weten wat ik aan je oom Benjen had. Hij was inmiddels Eerste Wachtruiter en een plaag voor mijn volk. Dus zadelde ik mijn snelste paard en reed eropuit.’
‘Maar,’ wierp Jon tegen, ‘de Muur…’
‘De Muur kan een leger tegenhouden, maar geen enkeling. Ik nam een luit en een zak zilver mee, klom bij de Lange Terp over het ijs, legde een mijl of tien te voet af ten zuiden van de Nieuwe Gift, en kocht een paard. Al met al schoot ik veel sneller op dan Robert, die met een loodzware, reusachtige koets reisde om zijn koningin van alle comfort te voorzien. Ik trof hem een dagreis ten: zuiden van Winterfel aan en voegde me bij zijn gezelschap. Vrij ruiters en hagenridders mogen zich altijd graag bij een koninklijke stoet aansluiten in de hoop dat de koning ze in dienst neemt, en dankzij mijn luit werd ik moeiteloos geaccepteerd.’ Hij lachte. ‘Ik ken alle schuine liedjes die ooit ten noorden of ten zuiden van de Muur zijn gemaakt. Dus zo zit dat. De avond dat je vader Robert onthaalde zat ik achter in zijn zaal op een bank bij de andere vrij ruiters en luisterde naar Orland van Oudstee die de hoge harp bespeelde en dode koningen onder zee bezong. Ik nuttigde je vaders vlees en mede, nam de Koningsmoordenaar en de Kobold in ogenschouw… en nam en passant ook notitie van heer Eddards kinderen en de wolvenpups die achter hen aan draafden.’
‘Bael de Bard,’ zei Jon, denkend aan het verhaal dat Ygritte hem in de Vorstkaken had verteld, de nacht dat hij haar bijna had gedood.
‘Dat zou ik wel willen. Ik zal niet ontkennen dat Baels daad mij tot de mijne inspireerde… maar het staat me niet bij dat ik een van je zusters heb gestolen. Bael schreef zijn eigen liederen en zong ze zelf. Ik zing slechts de liederen die betere mannen hebben gemaakt. Nog meer mede?’
‘Nee,’ zei Jon. ‘Als je ontdekt was… gegrepen…’
‘Dan had je vader me mijn hoofd afgehakt.’ De koning haalde zijn schouders op. ‘Hoewel ik door het gastrecht werd beschermd toen ik eenmaal aan zijn tafel had gegeten. De wetten der gastvrijheid zijn zo oud als de Eerste Mensen, en heilig als een hartboom.’ Hij gebaarde naar de tafel tussen hen in, het gebroken brood en de kippenbotten. ‘Hier ben jij de gast, en van mij heb je geen kwaad te duchten… althans niet vannacht. Dus vertel me naar waarheid, Jon Sneeuw. Ben je een lafaard die uit angst is overgelopen, of heeft een andere reden je naar mijn tent gevoerd?’
Gastrecht of niet, Jon Sneeuw wist dat hij zich hier op dun ijs bevond. Een misstap en hij zou erdoorheen zakken, in water dat koud genoeg was om zijn hart te doen stilstaan.
Mans Roover glimlachte, zoals Jon had gehoopt. De koning was duidelijk iemand die graag naar zichzelf luisterde. ‘Je zult vast wel verhalen over mijn desertie hebben gehoord.’
‘Volgens sommigen deed je het om een kroon, volgens anderen om een vrouw. Weer anderen zeggen dat je wildlingenbloed had.’
‘Het bloed van de wildlingen is het bloed van de Eerste Mensen, hetzelfde bloed dat in de aderen van de Starks vloeit. En wat die kroon betreft, zie jij er een?’
‘Ik zie een vrouw.’ Hij keek naar Dalla.
Mans greep haar hand en trok haar naar zich toe. ‘Mijn vrouwe treft geen blaam. Ik ontmoette haar op de terugweg van je vaders slot. De Halfhand was uit oud eikenhout gesneden, maar ik ben van vlees en bloed en heb een groot zwak voor vrouwelijk schoon… iets waarin ik niet verschil van driekwart van alle wachtbroeders. Sommige mannen die nog steeds het zwart dragen hebben tien keer zoveel vrouwen gehad als deze arme koning. Raad nog maar eens, Jon Sneeuw.’
Jon dacht even na. ‘De Halfhand zei dat je hartstochtelijk veel van wildlingenmuziek hield.’
‘Dat was zo. Nog steeds. Dat is dichter bij de waarheid, maar nog niet in de roos.’ Mans Roover stond op, maakte de gesp los die zijn mantel bijeenhield en drapeerde die over de bank. ‘Het was hierom.’
‘Om een mantel?’
‘De zwarte wollen mantel van een gezworen broeder van de Nachtwacht,’ zei de Koning-achter-de-Muur. ‘Op een dag haalden we tijdens een wachtrit een prachtige grote eland neer. We waren net bezig hem te villen toen de bloedlucht een schaduwkat uit zijn hol lokte. Ik verjoeg hem, maar niet voordat hij mijn mantel aan flarden had gescheurd. Kijk maar, hier, en daar, en daar.’ Hij grinnikte. ‘De kat haalde ook mijn arm en mijn rug open, en ik bloedde erger dan die eland. Mijn broeders vreesden dat ik dood zou zijn voordat ze me bij maester Mullin in de Schaduwtoren hadden gebracht, dus droegen ze me naar een wildlingendorp waar we een oude kruiden vrouw kenden die wat van geneeskunst wist. Zij bleek gestorven te zijn, maar haar dochter verzorgde me. Ze maakte mijn wonden schoon, naaide ze dicht en voerde me pap en drankjes tot ik genoeg was aangesterkt om weer te rijden. En ze naaide ook de scheuren in mijn mantel dicht met wat scharlakenrode zijde uit Asshai. Die had haar grootmoeder uit het wrak van een kogge gehaald die op De Bevroren Kust was aangespoeld. Het was haar grootste schat, en ze schonk hem aan mij.’ Hij sloeg de mantel weer om zijn schouders. ‘Maar in de Schaduwtoren kreeg ik een nieuwe wollen mantel uit de voorraad, zwart, zwart en met zwart afgezet, en passend bij mijn zwarte broek, zwarte laarzen, zwart wambuis en zwarte malien. De nieuwe mantel had geen rafels, ophalen of scheuren… en vooral, geen rood. De mannen van de Nachtwacht gingen in het
Ik vertrok de volgende ochtend… naar een plek waar een kus geen misdaad was en waar een man de mantel van zijn keuze kon dragen.’ Hij sloot de gesp en ging weer zitten. ‘En jij, Jon Sneeuw?’
Jon nam nog een slok mede.
‘Dat heb ik gezegd omdat het zo was.’
‘Dan heb je ons allemaal gezien. Prins Joffry en prins Tommen, prinses Myrcella, mijn broers Robb, Bran en Rickon, mijn zusters Arya en Sansa. Je hebt hen door het gangpad zien lopen met aller ogen op zich gericht en hun plaats zien innemen aan de tafel vlak voor het podium waarop de koning en de koningin gezeten waren.’
‘Dat weet ik nog.’
‘En heb je ook gezien waar ik zat, Mans?’ Hij schoof naar voren. ‘Heb je gezien waar ze de bastaard hadden neergezet?’
Mans Roover keek langdurig naar Jons gezicht. ‘Ik geloof dat we maar een nieuwe mantel voor je moeten zoeken,’ zei de koning en hij stak zijn hand uit.
Daenerys
Het langzame, gestage dreunen van trommen en het zachte suizen van de galeiriemen weerklonken over het kalme, blauwe water. In hun kielzog kreunde de grote kogge, en daartussen spanden zich de zware kabels. De zeilen van de
Haar Dothraki noemden de zee het gifwater, want ze wantrouwden iedere vloeistof die hun paarden niet konden drinken. Op de dag dat de drie schepen in Qarth het anker hadden gelicht had het net geleken of ze naar de hel zouden varen in plaats van naar Pentos. Haar dappere jonge bloedruiters hadden met grote witte ogen naar de verdwijnende kustlijn gestaard, alle drie vastberaden om tegenover de twee anderen geen vrees te tonen,
