kapot en de wildlingen liepen met een boog om de plek heen waar de andere zijn lading liet neerploffen.
‘Jon, hij blijft komen,’ zei Owen de Onnozele.
Dat zag hij zelf ook wel. Duim voor duim en stap voor stap kroop de schildpad over het lijkenveld naderbij, voortrollend, bolderend en wiebelend. Als de wildlingen hem eenmaal pal voor de Muur hadden gekregen zou hij hun alle bescherming geven die ze nodig hadden terwijl hun bijlen op de inderhaast gerepareerde buitenpoort inhakten. Eenmaal binnen, onder het ijs, zouden ze binnen enkele uren het losse puin uit de tunnel hebben geruimd, en dan waren er nog slechts twee ijzeren poorten, een paar half bevroren lijken en de luttele broeders die Jon nog in de strijd kon werpen om hun de weg te versperren en in het donker te vechten en te sterven.
Links van hem maakte de katapult een zoevend geluid, en de lucht werd met rondvliegende stenen gevuld. Ze kletterden als hagel op de schildpad neer en ketsten er zonder schade aan te richten vanaf. Van achter hun schermen schoten de wildling-boogschutters nog steeds pijlen af. Een sloeg er in het hoofd van een stropop, en Pyp zei: ‘Vier voor Wate van het Lange Meer! Nu staan er twee man gelijk!’ Maar de volgende pijl floot pal langs zijn eigen oor. ‘
‘Die huiden branden niet,’ zei Jon, evenzeer tegen zichzelf als tegen de anderen. Hun enige hoop school in een poging om de schildpad te verbrijzelen als hij de Muur bereikte. Daar hadden ze rotsblokken voor nodig. Hoe stevig de schildpad ook gebouwd was, een groot brok steen dat er van zevenhonderd voet hoogte pal bovenop kwakte moest onvermijdelijk enige schade aanrichten.
‘Gren, Owen, Kets, het is zover.’
Langs de verwarmingsschuur stonden een stuk of twaalf vaten van stevig eikenhout op een rij. Die waren gevuld met rotsgruis, het grint waarmee de zwarte broeders gewoonlijk de looproutes bestrooiden om vastere voet op de Muur te hebben. Gisteren, toen hij had gezien hoe het vrije volk de schildpad met schapenvellen afdekte, had Jon tegen Gren gezegd, zo veel mogelijk water in de tonnen te gieten. Het water zou door het gruis heen sijpelen, en ’s nachts zou de hele zaak stijf bevriezen. Het resultaat moest dan maar dienstdoen als rotsblok.
‘Waarom bevriezen?’ had Gren gevraagd. ‘Waarom rollen we die vaten er niet gewoon zo af?’
Jon had geantwoord: ‘Als ze op weg naar beneden tegen de Muur slaan, barsten ze open en vliegt het losse gruis alle kanten op. We gaan het geen kiezelsteentjes laten regenen op die smeerlappen!’
Hij en Gren zetten hun schouders tegen het ene vat, terwijl Kets en Owen met een tweede worstelden. Samen wrikten ze het heen en weer om het los te krijgen uit het ijs dat zich rond de bodem had gevormd. ‘Dat rotding weegt wel een ton,’ zei Gren.
‘Kantelen en rollen dan,’ zei Jon. ‘Voorzichtig, als het over je voet rolt ben jij straks Reservelaars nummer twee.’
Toen het vat eenmaal op zijn kant lag pakte Jon een toorts en zwaaide die vlak boven de Muur heen en weer, net genoeg om het ijs een klein beetje te laten smelten. Over het vliesdunne laagje water was het vat makkelijker te rollen. Te makkelijk, want ze raakten het bijna kwijt. Maar ten slotte slaagden ze er gevieren in hun rotsblok met vereende krachten naar de rand te rollen en weer rechtop te zetten.
Tegen de tijd dat Pyp schreeuwde: ‘Schildpad aan de deur!’ hadden ze vier vaten op een rij boven de poort staan. Jon zette zich schrap met zijn gewonde been en boog zich naar voren om te kijken.
‘We hadden weergangen moeten maken.’ Jon meende het kraken van bijlen op hout te horen, maar zijn oren tuitten vermoedelijk alleen maar van angst. Hij keek naar Gren. ‘Ga je gang.’
Gren stelde zich achter een vat op, zette zijn schouder ertegen en begon grommend te duwen. Owen en Mulling kwamen hem te hulp. Het vat schoof een voet op, en nog een, en plotseling was het weg.
Ze hoorden de bons toen het onderweg naar beneden tegen de Muur sloeg, en daarna, veel harder, het gekraak en geraas van versplinterend hout, gevolgd door geschreeuw en gegil. Satijn juichte en Owen de Onnozele danste in kringetjes rond, terwijl Pyp zich naar voren boog en riep: ‘Die schildpad zat vol met konijnen, kijk ze eens weghuppelen!’
‘Nog
‘Van mij?’ zei Pyp.
‘Van hem?’ zei Gren.
Glimlachend verliet hij hen en daalde af in de kooi. Die beker droomwijn bleek inderdaad te helpen. Hij was nog niet op het smalle bed in zijn cel gaan liggen of hij werd door slaap overmand. Zijn dromen waren vreemd en vormeloos, vervuld van vreemde stemmen, uitroepen en kreten, en het geluid van een krijgshoorn die laag en luid weergalmde, een enkele, diepe, dreunende toon die in de lucht bleef hangen.
Toen hij wakker werd was de lucht achter het schietgat dat hem tot venster diende, zwart, en vier mannen die hij niet kende torenden boven hem uit. Een van hen had een lantaarn bij zich. ‘Jon Sneeuw,’ zei de langste van hen kortaf, ‘trek je laarzen aan en kom mee.’
Zijn eerste, slaapdronken gedachte was dat de Muur gevallen moest zijn terwijl hij sliep, dat Mans Roover meer reuzen of een tweede schildpad had gestuurd en de poort had geramd. Maar toen hij zijn ogen uitwreef zag hij dat de vreemdelingen allemaal in het zwart waren.
De lange man gebaarde, en twee anderen trokken Jon uit zijn bed. Met de lantaarn voorop voerden ze hem zijn cel uit en een halve trap op naar het bovenvertrek van de ouwe Beer. Hij zag maester Aemon bij het vuur staan, zijn handen om de knop van een stok van sleedoornhout. Septon Cellador was zoals gewoonlijk half beschonken en ser Wynten Kloek zat in een vensterbank te slapen. De overige broeders waren vreemden. Op een na. Ser Alliser Doren, die er in zijn met bont afgezette mantel en gepoetste laarzen vlekkeloos uitzag, keerde zich om en zei: ‘Aha. Daar is de overloper, heer. De bastaard van Ned Stark van Winterfel.’
‘Ik ben geen overloper, Doren,’ zei Jon koeltjes.
‘We zullen zien.’ In de leren stoel achter de tafel waaraan de ouwe Beer zijn brieven had geschreven, zat een forse, brede man met een onderkin. Jon kende hem niet. ‘Ja, we zullen zien,’ zei hij nogmaals. ‘Je ontkent hopelijk niet dat je Jon Sneeuw bent, Starks bastaard?’
‘Heer Sneeuw, zoals hij zich graag noemt.’ Ser Alliser was een zuinige, slanke man, robuust en pezig, en op dit ogenblik waren zijn harde ogen donker van genoegen.
‘U hebt mij zelf heer Sneeuw genoemd,’ zei Jon. Ser Alliser was er tijdens zijn periode als wapenmeester van Slot Zwart dol op geweest de jongens die hij opleidde van bijnamen te voorzien. De ouwe Beer had Doren naar Oostwacht-aan-Zee gestuurd.
‘Ik ben degene die hier de vragen stelt,’ antwoordde de man met de onderkin. ‘Jij wordt van eedbreuk, lafhartigheid en desertie beschuldigd, Jon Sneeuw. Ontken je dat je op de Vuist van de Eerste Mensen je broeders aan hun lot hebt overgelaten en hebt laten omkomen en je bij de wildling Mans Roover hebt gevoegd, die zich Koning-achter-de-Muur noemt?’
‘Aan hun lot overgelaten…?’ Jon kon het bijna niet uit zijn keel krijgen.
