‘Brienne van Tarth.’ Jaime zuchtte. ‘Ik heb een cadeau voor je.’
Hij stak zijn hand onder de bevelhebberszetel en haalde het te voorschijn, in een lap karmijnrood fluweel gewikkeld. Ze kwam dichterbij alsof het pakket haar ieder moment kon bijten, stak een grote, sproetige hand uit en sloeg een hoek van de stof weg. Robijnen glansden in het licht. Behoedzaam pakte ze de schat, vouwde haar vingers om het leren gevest en trok het zwaard langzaam uit de schede. De vlam blonk roodzwart op. Een rode vinger van teruggekaatst licht streek langs de snede. ‘Is dit Valyrisch staal? Ik heb nog nooit zulke kleuren gezien.’
‘Ik ook niet. Eens had ik mijn rechterhand ervoor gegeven om zo’n zwaard te hanteren. Nu ik het gedaan heb, is deze kling niet meer aan mij besteed. Neem jij hem maar.’ Voor het bij haar op kon komen om te weigeren, vervolgde hij: ‘Zo’n goed zwaard hoort een naam te hebben. Het zou mij genoegen doen als je dit zwaard Eedhouder noemde. Nog een ding. Dit wapen heeft een prijs.’
Haar gezicht versomberde. ‘Ik heb al gezegd dat ik nooit in dienst zal treden…’
‘… bij zulke vuige schepselen als wij. Dat weet ik nog wel, ja. Laat me uitspreken, Brienne. Wij hebben allebei een eed gezworen inzake Sansa Stark. Cersei is van plan ervoor te zorgen dat het meisje wordt gevonden en gedood, waar ze ook beland is…’
Briennes onaantrekkelijke gezicht vertrok van woede. ‘Als je denkt dat ik de dochter van mijn vrouwe ook maar een haar zal krenken voor een zwaard, dan…’
De deerne knipperde met haar ogen. ‘Ik… ik dacht…’
‘Ik weet wat je dacht.’ Plotseling kon Jaime haar aanblik niet meer verdragen.
‘Ser, ik… ik ben u een excu…’
Hij viel haar in de rede. ‘Neem dat verdomde zwaard mee en ga weg voor ik me bedenk. In de stallen staat een vossenmerrie, net zo lelijk als jij, maar iets beter gemanierd. Ga achter Staalpoot aan, zoek Sansa, of ga terug naar je Saffiereneiland, wat kan het mij verdommen. Ik wil je niet meer zien.’
‘Jaime…’
Ze hield koppig vol. ‘Joffry was je…’
‘Mijn koning. Laat het daarbij.’
‘Je zegt dat Sansa hem heeft vermoord. Waarom zou je haar dan beschermen?’
Jaime glimlachte dunnetjes. ‘Afgezien daarvan moeten koningsmoordenaars elkaar steunen. Ga je nou nog weg, of hoe zit dat?’
Haar grote hand sloot zich stevig om Eedhouder. ‘Ja. En ik zal het meisje vinden en voor haar veiligheid instaan. Omwille van haar moeder. En omwille van jou.’ Ze boog stijfjes, draaide zich met een ruk om en ging.
Jaime zat alleen achter de tafel terwijl de schaduwen door het vertrek kropen. Toen de schemering inviel, stak hij een kaars aan en sloeg het Witte Boek open op zijn eigen bladzijde. In een la trof hij een ganzenveer en inkt aan. Onder de laatste regel die ser Barristan had genoteerd schreef hij, in een onbeholpen handschrift waarmee een zesjarige die net van een maester had leren schrijven eer zou hebben ingelegd:
Wat hem goeddunkte…
Jon
De wind blies wild uit het oosten, zo hard dat de zware kooi heen en weer deinde bij elke windstoot die er vat op kreeg. Hij snerpte langs de Muur, huiverde over het ijs en liet Jons mantel tegen de tralies klapperen. De hemel was loodgrijs, de zon een vage lichtvlek achter de wolken. Achter het lijkenveld zag hij de gloed van duizend brandende kampvuren, maar hun licht leek nietig, en machteloos tegen een dergelijke duisternis en kou.
Bastaardkinderen werden uit lust en leugens geboren, zei men, en ze waren losbandig en verraderlijk van aard. Ooit was Jon eropuit geweest om te bewijzen dat dat niet klopte, om zijn vader te bewijzen dat hij net zo’n goede en waarachtige zoon kon zijn als Robb.
Ze hadden hem vanmorgen naar buiten gelaten nadat hij vier dagen in het ijs had gezeten, opgesloten in een cel van vijf bij vijf voet, te laag om te staan en te klein om languit te liggen. De oppassers hadden lang geleden ontdekt dat eten langer goed bleef in de ijzige opslagruimten die beneden in de Muur waren uitgehakt… maar dat gold niet voor gevangenen. ‘Hier zul je sterven, heer Sneeuw,’ had ser Alliser gezegd, vlak voordat hij de zware houten deur had gesloten, en Jon had hem geloofd. Maar vanmorgen waren ze gekomen om hem er weer uit te halen en hem verkrampt en huiverend terug te geleiden naar de Koningstoren, waar hij opnieuw voor Janos Slink had gestaan.
‘Volgens de ouwe maester kan ik je niet opknopen,’ had Slink verklaard. ‘Hij heeft Cottaar Piek geschreven en zelfs de gore moed gehad me de brief te tonen. Volgens hem ben je geen verrader.’
‘Aemon heeft zichzelf overleefd, heer,’ verzekerde ser Alliser hem. ‘Zijn brein is verduisterd, net als zijn ogen.’
‘Ja,’ zei Slink. ‘Een blinde met een keten om zijn nek, wie denkt hij wel dat hij is?’
‘Toch,’ zei Slink, ‘zal niemand kunnen zeggen dat Janos Slink een man ten onrechte heeft opgehangen. Niets daarvan. Ik heb besloten je nog een laatste kans te geven om te bewijzen dat je zo trouw bent als je beweert, heer Sneeuw. Nog een laatste kans om je plicht te doen, ja.’ Hij stond op. ‘Mans Roover wil met ons
