Weldra waren ze tussen de tenten. Dit was een doorsnee wildlingenkamp, een rommelig ratjetoe van kookvuren en piskuilen, kinderen en geiten die vrijelijk rondzwierven, schapen die blaatten onder de bomen en paardenhuiden die waren uitgespannen om te drogen. Er stak geen plan achter, het was wanordelijk en onbeschermd. Maar overal waren mannen, vrouwen en beesten. Velen sloegen geen acht op hem, maar voor iedereen die zijn bezigheden voortzette, waren er tien die ophielden om naar hem te staren: kinderen die bij een vuur hurkten, oude wijfjes in hondenkarren, holbewoners met beschilderde gezichten, rovers met klauwen, slangen en afgehakte hoofden op hun schild, allemaal draaiden ze zich naar hem om en keken. Jon zag ook speervrouwen, wier lange haren fladderden in de naar hars geurende wind die door het geboomte zuchtte.
Hier waren geen echte heuvels, maar Mans Roovers tent van wit bont was op een stukje hoger gelegen, stenig terrein aan de rand van het woud opgeslagen. De Koning-achter-de-Muur stond buiten te wachten, zijn rafelige rood-zwarte mantel wapperend in de wind. Harma de Hondenkop was bij hem, zag Jon, teruggekeerd van haar rooftochten en schijnaanvallen langs de Muur, en Varamyr Zesvachten ook, vergezeld door zijn schaduwkat en twee magere grijze wolven. Toen ze zagen wie de Wacht had gestuurd, wendde Harma haar hoofd af en spuwde, en een van Varamyrs wolven ontblootte zijn gebit en gromde. ‘Jij bent of heel moedig, of heel dom, Jon Sneeuw,’ zei Mans Roover, ‘dat je met een zwarte mantel om bij ons terugkomt.’
‘Wat zou iemand van de Nachtwacht anders moeten dragen?’
‘Maak ’m af,’ spoorde Harma Mans aan. ‘Stuur z’n lijk in die kooi naar boven en zeg dat ze een ander sturen. Dan hou ik z’n kop voor m’n standaard. Een overloper is nog minder dan een hond.’
‘Ik had je gewaarschuwd dat-ie niet deugde.’ Varamyrs toon was mild, maar zijn schaduwkat staarde Jon door een paar grijze oogspleten hongerig aan. ‘Zijn lucht heeft me nooit aangestaan.’
‘Trek je klauwen in, beestling.’ Tormund Reuzendoder sprong van zijn paard. ‘Die jongen is hier om te luisteren. Als je ’m ook maar met een poot aanraakt, kom ik die schaduwmantel halen die ik altijd al wou hebben.’
‘Tormund Kraaienvrind,’ snierde Harma. ‘Je bent een grote windbuil, ouwe man.’
De gedaanteverwisselaar was grauw van gezicht, rond van schouders en kaal, een muis van een man met de ogen van een wolvenwelp. ‘Als een paard eenmaal aan een zadel gewend is, kan iedereen het berijden,’ zei hij met zachte stem. ‘Als een dier eenmaal met een man versmolten is, kan elke gedaanteverwisselaar in zijn huid kruipen en het berijden. Orel kwijnde weg in zijn verenkleed, dus heb ik de adelaar tot de mijne gemaakt. Maar de versmelting werkt naar twee kanten, warg. Orel leeft nu in mij en fluistert hoezeer hij je haat. En ik kan boven de Muur zweven en kijken met de blik van een adelaar.’
‘Dus we weten het,’ zei Mans. ‘We weten met hoe weinig mannen jullie waren toen jullie die schildpad tegenhielden. We weten hoeveel er uit Oostwacht zijn gekomen. We weten hoezeer jullie voorraden geslonken zijn. Pek, olie, pijlen, speren. Zelfs jullie trap is weg, en in die kooi past maar een beperkt aantal mannen. Dat weten we. En nu weet jij dat wij het weten.’ Hij opende de tentflap. ‘Kom binnen. De rest van jullie wacht hier.’
‘Wat, zelfs ik?’ zei Tormund.
‘Vooral jij. Altijd.’
Binnen was het warm. Onder de rookgaten brandde een klein vuur, en er smeulde een komfoor naast de stapel vachten waarop Dalla lag, bleek en bezweet. Haar zuster hield haar hand vast.
‘Dalla’s tijd is bijna gekomen,’ legde Mans uit. ‘Zij en Val blijven hier. Ze weten wat ik van plan ben te zeggen.’
Jons gezicht bleef strak als ijs.
Jon hapte naar adem.
‘Ja,’ zei Mans. ‘De Winterhoorn, die eens door Joramun gestoken is om de reuzen uit de aarde op te wekken.’
De Hoorn was enorm groot. De welving was acht voet lang, en de mond was zo wijd dat Jon zijn arm er tot de elleboog in had kunnen steken.
‘Volgens Ygritte hadden jullie de Hoorn niet gevonden.’
‘Dacht je dat alleen kraaien konden liegen? Ik mocht je best, voor een bastaard… maar ik vertrouwde je geen moment. Een man moet mijn vertrouwen verdienen.’
Jon keek hem recht in zijn gezicht. ‘Als jullie de Hoorn van Joramun al die tijd al hadden, waarom hebben jullie hem dan niet gebruikt? Waarom hebben jullie schildpadden gebouwd en Thenns gestuurd om ons in onze slaap te doden? Als die Hoorn alles is wat de liederen beweren, waarom hebben jullie er dan niet gewoon op geblazen, en daarmee uit?’
Het antwoord kwam van Dalla, van Dalla, die hoogzwanger op haar stapel huiden naast het komfoor lag. ‘Wij van het vrije volk weten dingen die jullie knielers vergeten zijn. Soms is de kortste weg niet de veiligste, Jon Sneeuw. De Gehoornde Heer heeft eens gezegd dat toverij een zwaard zonder gevest is. Er is geen veilige manier om het te hanteren.’
Mans liet een hand over de welving van de grote hoorn gaan.
‘Niemand gaat op jacht met slechts een pijl in zijn koker,’ zei hij.
‘Ik had gehoopt dat Styr en Jarl je broeders zouden kunnen overvallen en de poort voor ons openen. Ik had jullie garnizoen met schijnbewegingen, en rooftochten en onbelangrijke aanvallen weggelokt. Ik wist dat Bouwen Mars in dat lokaas zou bijten, alleen bleek jouw bende kreupelen en wezen hardnekkiger dan verwacht. Maar denk niet dat je ons hebt gestuit. De waarheid is, dat jullie met te weinig en wij met te veel zijn. Ik kan hier de aanval voortzetten en toch nog tienduizend man sturen om met vlotten de Zeehondenbaai over te steken en Oostwacht in de rug aan te vallen. Ook de Schaduwtoren kan ik bestormen, niemand kent de toegangswegen beter dan ik. Ik kan mensen en mammoets sturen om de poorten uit te graven van de forten die door jullie verlaten zijn, allemaal tegelijk.’
‘Waarom doe je dat dan niet?’ Op dat ogenblik had Jon Langklauw kunnen trekken, maar hij wilde horen wat de wildling te zeggen had.
‘Bloed,’ zei Mans Roover. ‘Uiteindelijk zou ik winnen, maar jullie zouden mij laten bloeden, en mijn volk heeft al genoeg gebloed.’
‘Zulke zware verliezen heb je niet geleden.’
‘Niet door jullie hand.’ Mans bestudeerde Jons gezicht. ‘Je hebt de Vuist van de Eerste Mensen gezien. Je weet wat daar is gebeurd. Je weet wat we tegenover ons hebben.’
‘De Anderen…’
‘Ze worden sterker naarmate de dagen korter en de nachten kouder worden. Eerst doden ze je, dan sturen ze je eigen doden op je af. De reuzen konden hen niet weerstaan, noch de Thenns, de clans van de ijsrivier of de Hoornvoeters.’
‘Noch jij?’
‘Noch ik.’ In die erkenning klonk boosheid door, en een verbittering die te groot was voor woorden. ‘Reimon Roodbaard, Bael de Bard, Gendel en Gorn, de Gehoornde Heer, zij trokken allemaal naar het zuiden om te veroveren, maar ik kom met mijn staart tussen mijn benen om me achter jullie Muur te verstoppen. Hij raakte de
