Hoorn weer aan. ‘Als ik de Hoorn van Winter steek, valt de Muur. Of dat beweren de liederen althans. Er zijn er onder mijn volk, die niets liever willen…’

‘Maar als de Muur eenmaal gevallen is,’ zei Dalla, ‘wat houdt de Anderen dan nog tegen?’

Mans wierp haar een tedere glimlach toe. ‘Ik heb een wijze vrouw gevonden. Een ware koningin.’ Hij keerde zich weer naar Jon toe. ‘Ga terug en zeg dat ze hun poort moeten openen om ons door te laten. Als ze dat doen, geef ik hun de Hoorn en zal de Muur tot het einde der dagen standhouden.’

De poort openen en ze doorlaten. Makkelijk gezegd, maar wat zou het gevolg zijn? Reuzen die hun kamp in de ruines van Winterfel opsloegen? Kannibalen in het wolfswoud, strijdwagens die door de Terplanden raasden, mannen van het vrije volk die de dochters van scheepsbouwers en zilversmeden uit Withaven en van visvrouwen op de stenige kust stalen? ‘Ben jij een waarachtige koning?’ vroeg Jon plotseling.

‘Ik heb nooit een kroon gedragen of met mijn kont op zo’n ellendige troon gezeten, als je dat soms weten wilt,’ antwoordde Mans. ‘Lager dan ik kan iemand niet geboren zijn, geen septon heeft ooit olie op mijn hoofd gesmeerd, ik heb geen kastelen en mijn koningin draagt bont en barnsteen, geen zijde en saffieren. Ik ben mijn eigen kampioen, nar en harpspeler. Je wordt geen Koning-achter-de-Muur omdat je vader dat was. Het vrije volk loopt niet achter een naam aan, en welke broer de oudste is maakt voor hen niet uit. Zij volgen wie vechten kan. Toen ik de Schaduwtoren verliet, waren er vijf mannen die een hoop bombarie maakten over het koninklijke hout waaruit ze gesneden dachten te zijn. Tormund was een van hen, de Magnar nummer twee. De drie anderen heb ik gedood toen ze me duidelijk maakten dat ze liever met me vochten dan me te volgen.’

‘Je vijanden kun je doden,’ zei Jon botweg, ‘maar kun je je vrienden regeren? Als we je volk doorgang verlenen, ben je dan sterk genoeg om te zorgen dat ze de koningsvrede in acht nemen en de wetten gehoorzamen?’

‘Wiens wetten? De wetten van Winterfel en Koningslanding?’

Mans lachte. ‘Als we wetten willen, maken we die zelf wel. Je koninklijke gerechtigheid en koninklijke belastingen mag je ook houden. Je kunt de Hoorn krijgen, niet onze vrijheid. We zullen niet voor jullie knielen.’

‘En als we het aanbod weigeren?’ Jon twijfelde er niet aan dat ze dat zouden doen. De ouwe Beer zou nog wel geluisterd hebben, al zou hij gesteigerd hebben bij het idee om dertig-of veertigduizend wildlingen los te laten op de Zeven Koninkrijken. Maar Alliser Doren en Janos Slink zouden het idee zonder meer verwerpen.

‘Als jullie weigeren,’ zei Mans Roover, ‘steekt Tormund Reuzendoder over drie dagen met zonsopgang de Winterhoorn.’

Met die boodschap kon hij naar Slot Zwart terugkeren en hun van de Hoorn vertellen, maar als hij Mans in leven liet, zouden heer Janos en ser Alliser dat aangrijpen als bewijs dat hij een overloper was. Duizend gedachten schoten Jon door het hoofd. Als ik die Hoorn kon vernietigen, hem hier en nu in stukken kon slaan… Maar voor hij daar verder over na kon denken, hoorde hij het lage gekreun van een andere hoorn, gedempt door het tentdoek. Mans hoorde het ook. Met een frons liep hij naar de ingang. Jon volgde hem.

Buiten klonk de krijgshoorn luider. De klank ervan had het wildlingenkamp in beweging gebracht. Drie Hoornvoeters draafden voorbij met lange speren. Paarden hinnikten en briesten, reuzen brulden in de Oude Taal, en zelfs de mammoets waren rusteloos.

‘Hoorn van een buitenwachter,’ zei Tormund tegen Mans.

‘Er komt iets aan.’ Varamyr zat met gekruiste benen op de half bevroren grond. Zijn wolven draaiden onrustig in kringetjes om hem heen. Een schaduw streek over hen, en toen Jon opkeek zag hij de blauwgrijze vleugels van de adelaar. ‘Uit het oosten.’

Als de doden rondwaren, hebben muren, staken en zwaarden niets te betekenen, herinnerde hij zich. De doden kun je niet bestrijden, Jon Sneeuw. Niemand weet dat ook maar half zo goed als ik.

Harma trok een lelijk gezicht. ‘Uit het oosten? De geesten waren toch achter ons?’

‘Uit het oosten,’ herhaalde de gedaanteverwisselaar. ‘Er komt iets aan.’

‘De Anderen?’ vroeg Jon.

Mans schudde zijn hoofd. ‘De Anderen komen nooit als de zon op is.’ Strijdwagens rammelden over het lijkenveld, volgepakt met wagenrijders die met speren van geslepen been zwaaiden. De koning kreunde. ‘Waar denken ze verdomme dat ze naartoe gaan?

Quen, stuur die idioten terug naar waar ze horen. Laat iemand mijn paard halen. De merrie, niet de hengst. En ik heb ook mijn wapenrusting nodig.’ Wantrouwig gluurde Mans naar de bovenkant van de Muur. Op de ijzige borstwering stonden de strosoldaten pijlen te verzamelen, maar verder was er geen enkel teken van activiteit. ‘Harma, laat je rovers opstijgen. Tormund, zoek je zoons en geef me drie rijen speren.’

‘Goed,’ zei Tormund en beende weg.

De muisachtige kleine gedaanteverwisselaar sloot zijn ogen en zei: ‘Ik zie ze. Ze komen via de beken en de wildsporen…’

‘Wie?’

‘Mannen. Mannen te paard. Mannen in staal en mannen in het zwart.’

‘Kraaien.’ Uit Mans’ mond klonk het als een vloek. Hij keerde zich naar Jon toe. ‘Dachten mijn vroegere broeders dat ze me met mijn broek omlaag konden pakken als ze aanvielen terwijl wij onderhandelden?’

‘Als ze een aanval in de zin hadden, dan hebben ze dat in ieder geval niet tegen mij gezegd.’ Jon geloofde er niets van. Heer Janos had geen manschappen genoeg om het wildlingenkamp aan te vallen. Bovendien zat hij aan de verkeerde kant van de Muur en was de poort met puin verzegeld. Hij had een ander soort verraad in gedachten, dit kan zijn werk niet zijn.

‘Als je weer tegen me liegt, kom je hier niet levend weg,’ zei Mans waarschuwend. Zijn wachters brachten hem zijn paard en wapenrusting. Elders in het kamp zag Jon lieden kriskras door elkaar rennen. Sommigen stelden zich in slagorde op alsof ze de Muur gingen bestormen, terwijl anderen het bos in glipten, vrouwen hondenkarren naar het oosten menden en mammoets naar het westen wandelden. Hij stak een hand over zijn schouder en trok Langklauw, net toen driehonderd pas verderop een smalle linie wachtruiters van onder de voorste rij bomen opdook. Ze droegen zwarte malien, zwarte halfhelmen en zwarte mantels. Mans, half bewapend, trok zijn zwaard. ‘En jij zegt dat je hier niets van wist?’ zei hij op kille toon tegen Jon.

Traag als honing in de ochtendkou welden de wachtruiters naar het wildlingenkamp, over doornbosjes en door boomgroepen, langs wortels en stenen. Wildlingen stoven hen tegemoet onder het slaken van strijdkreten en het zwaaien van knuppels, bronzen zwaarden en vuurstenen bijlen. Halsoverkop galoppeerden ze op de aloude vijand af. Een kreet, een houw, en een mooie, moedige dood, had Jon broeders over de strijdwijze van het vrije volk horen zeggen.

‘Geloof wat je wilt,’ zei Jon tegen de Koning-achter-de-Muur, ‘maar ik wist niets van een aanval af.’

Voordat Mans antwoord kon geven denderde Harma voorbij aan het hoofd van dertig rovers. Haar standaard ging voor haar uit: een speer met een dode hond erop waaruit het bij elke pas bloed regende. Mans keek toe hoe ze slaags raakte met de wachtruiters. ‘Kan zijn dat je de waarheid spreekt,’ zei hij. ‘Die daar zien eruit als mannen uit Oostwacht. Zeelui te paard. Cottaar Piek heeft altijd al meer lef dan hersens gehad. Hij heeft de Beenderheer bij de Lange Terp overvallen, misschien dacht hij dat hij dat ook met mij kon doen. Zo ja, dan is hij een dwaas. Hij heeft niet genoeg mannen, hij…’

‘Mans!’ riep iemand. Het was een verkenner die op een bezweet paard uit het geboomte kwam stuiven. ‘Mans, er zijn er nog veel meer, ze zijn overal, ijzermannen, ijzer, een leger ijzermannen.’

Vloekend zwaaide Mans zich in het zadel. ‘Varamyr, blijf hier en zorg dat Dalla niets overkomt.’ De Koning- achter-de-Muur wees met zijn zwaard naar Jon. ‘En hou een paar extra oogjes op die kraai. Als hij ervandoor gaat, bijt hem dan de strot af.’

‘Zeker, dat doe ik.’ De gedaanteverwisselaar was een kop kleiner dan Jon, ingezakt en slap, maar die schaduwkat kon met een poot zijn ingewanden openhalen. ‘Ze naderen ook vanuit het noorden,’ zei Varamyr tegen Mans. ‘Ga maar gauw.’

Mans zette zijn helm met de ravenvleugels op. Ook zijn mannen zaten te paard. ‘Pijlpunt,’ snauwde Mans. ‘Naar mij toe, vorm een wig.’ Maar toen hij zijn hielen hard in de flanken van de merrie dreef en over het veld op de wachtruiters afstoof, lieten de mannen die zich achter hem aan haastten alle schijn van een slagorde

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату