purperen zeilen gehesen. Ook de romp was purper geverfd. Arya dreef Angsthaas naar de kade om het beter te kunnen zien. In een havenplaats zijn vreemdelingen minder vreemd dan in een dorp, en niemand leek er belang in te stellen wie ze was en wat ze hier kwam doen.

Ik heb zilver nodig. Toen dat tot haar doordrong, beet ze op haar lip. Ze hadden een hertenbok en een tiental kopertjes op Polver aangetroffen, acht zilverstukken op de puisterige schildknaap die zij had gedood en een enkele penning in de beurs van de Kietelaar. Maar de Jachthond had haar opgedragen hem zijn laarzen uit te trekken en zijn met bloed doordrenkte kleren open te snijden, waarna ze een hertenbok had gevonden in allebei de neuzen en drie gouden draken in de voering van zijn wambuis. Maar Sandor had alles zelf gehouden. Dat was niet eerlijk. Het was net zo goed van mij als van hem. Als ze hem de genadegave had gegeven… maar dat had ze niet gedaan. Ze kon niet meer terug, net zomin als ze om hulp kon vragen. Met hulp vragen kom je nergens. Ze zou Angsthaas moeten verkopen en hopen dat ze genoeg opbracht. De stal was afgebrand, hoorde ze van een jongen op de kade, maar de eigenares dreef nog handel achter de sept. Arya vond haar zonder moeite, een grote, robuuste vrouw met een gezonde paardenlucht om zich heen. Angsthaas beviel haar meteen. Ze vroeg Arya hoe ze aan de merrie kwam en moest grijnzen om het antwoord. ‘Dit is een goed getraind paard, da’s zo klaar als een klontje, en het zal best van een ridder zijn geweest, meissie,’ zei ze, ‘Maar die ridder was niet jouw dooie broer. Ik handel al jaren met het kasteel hierzo, dus ik weet hoe welgeboren lieden zijn. Die merrie is van goeien huize, maar jij niet.’ Ze prikte met een vinger in Arya’s borst. ‘Je heb d’r gevonden of gejat, doet er niet toe wat, maar zo is ’t gegaan. D’r is geen andere manier waarop een sjofel dingetje als jij ooit aan een hakkenei gekomen ken zijn.’

Arya beet op haar lip. ‘Wil dat zeggen dat u haar niet koopt?’

De vrouw giechelde. ‘Dat wil zeggen dat je aanpakt wat ik je ervoor geef, liefie. Of anders gaan we naar het kasteel, en dan krijg je misschien wel niks. Of zelfs de strop, omdat je een goed ridderpaard gestolen heb.’

Er waren nog ettelijke andere bewoners van Zoutpannen in de buurt, bezig met hun werkzaamheden, zodat Arya besefte dat ze de vrouw niet kon doden. Dus moest ze op haar lip bijten en zich laten oplichten. De beurs die ze kreeg was betreurenswaardig plat, en toen ze om meer vroeg voor het zadel, het hoofdstel en de deken lachte de vrouw haar vierkant uit. De Jachthond zou ze nooit hebben opgelicht, dacht ze tijdens de lange wandeling terug naar de kade. De afstand leek vele mijlen groter te zijn dan toen ze hem had gereden. De purperen galei lag er nog. Als het schip was uitgevaren terwijl zij werd bestolen, was dat onverdraaglijk geweest. Toen zij eraan kwam werd er net een vat mede de loopplank opgerold. Toen ze daar achteraan wilde lopen riep een zeeman haar vanaf het dek iets toe in een haar onbekende taal. ‘Ik wil de kapitein spreken,’ zei Arya tegen hem. Hij schreeuwde alleen maar harder. Maar het tumult trok de aandacht van een gezette, grijsharige man in een paarse wollen jas, en die sprak de Gewone Spreektaal. ‘Ik ben de kapitein,’ zei hij. ‘Wat wil je? En snel, kind, want we moeten het tij zien te benutten.’

‘Ik wil naar het noorden, naar de Muur. Hier, ik kan betalen.’

Ze gaf hem de beurs. ‘De Nachtwacht heeft een slot aan zee.’

‘Oostwacht.’ De kapitein goot het zilver op zijn handpalm uit en fronste. ‘Is dit alles wat je hebt?’

Het is niet genoeg, wist Arya zonder dat hij het haar hoefde te zeggen. Ze zag het aan zijn gezicht. ‘Ik heb geen hut nodig of zo,’ zei ze. ‘Ik kan wel in het ruim slapen, of…’

‘Neem haar aan als hutmeisje,’ zei een passerende roeier met een baal wol over een schouder. ‘Ze kan wel bij mij slapen.’

‘Let op je woorden,’ snauwde de kapitein.

‘Ik kan werken,’ zei Arya. ‘Ik kan het dek schrobben. Ik heb ooit eens de trappen van een kasteel geschrobd. Of ik kan roeien…

‘Nee,’ zei de kapitein, ‘dat kun je niet.’ Hij gaf haar de munten terug. ‘En als je het wel kon, zou het toch geen verschil maken, kind. In het noorden hebben wij niets te zoeken. IJs, oorlog en zeerovers. Toen we om de Nes van Scheurklauw voeren zagen we meer dan tien piratenschepen naar het noorden koersen, en ik voel er niets voor om die nog eens tegen te komen. Van hieraf roeien we recht op huis aan, en ik stel voor dat jij dat ook doet.’

Ik heb geen huis, dacht Arya. Ik heb geen eigen wolvenpak. En nu heb ik niet eens meer een paard.

De kapitein wendde zich al af toen ze zei: ‘Wat voor schip is dit, heer?’

Hij bleef lang genoeg staan om haar een vermoeide glimlach toe te werpen. ‘Dit is de galjas Titanendochter, uit de vrijstad Braavos.’

‘Wacht,’ zei Arya plotseling. ‘Ik heb nog iets.’ Ze had het veilig in haar kleingoed weggestopt, dus ze moest diep graven om het te vinden, terwijl de roeiers lachten en de kapitein met zichtbaar ongeduld bleef wachten. ‘Een zilverstuk meer maakt geen verschil, kind,’ zei hij ten slotte.

‘Het is geen zilver.’ Haar vingers sloten zich erom. ‘Het is ijzer. Hier.’ Ze duwde het in zijn hand, het zwarte ijzeren muntje dat ze van Jaqen H’ghar had gekregen, zo afgesleten dat de man wiens beeltenis het vertoonde geen gezichtstrekken meer had. Het zal wel waardeloos zijn, maar…

De kapitein draaide het om, knipperde met zijn ogen en keek toen weer naar haar. ‘Dit… hoe…?’

Jaqen zei dat ik ook de woorden moest zeggen. Arya kruiste haar armen voor haar borst. ‘Valar morghulis,’ zei ze luid, alsof ze wist wat het betekende.

‘Valar dohaeris,’ antwoordde hij, terwijl hij met twee vingers zijn voorhoofd aanraakte. ‘Natuurlijk krijgt u een hut.’

Samwel

Hij zuigt harder dan die van mij.’ Anje streelde het hoofdje van de baby terwijl ze hem aan haar tepel had.

‘Hij heeft honger,’ zei de blonde vrouw, Val, die door de zwarte broeders de wildlingenprinses werd genoemd. ‘Hij heeft totnogtoe op geitenmelk en de brouwsels van die blinde maester geleefd.’

De jongen had nog geen naam, evenmin als Anjes eigen zoon. Zo ging dat bij de wildlingen. Zelfs de zoon van Mans Roover zou kennelijk voor zijn derde geen naam krijgen, al had Sam gehoord hoe de broeders hem ‘het prinsje’ noemden, en ‘strijdgeboren’. Hij keek toe hoe het kind bij Anje aan de borst dronk, en toen keek hij hoe Jon toekeek. Jon glimlacht. Nog steeds een treurig lachje, maar niettemin een glimlach. Daar was Sam blij om. Het is voor het eerst sinds ik terug ben dat ik hem zie glimlachen. Ze waren van het Nachtfort naar Diepmeer gelopen, en van Diepmeer naar Koninginnenpoort, van fort naar fort over een smal pad, zonder de Muur uit het oog te verliezen. Op anderhalve dag van Slot Zwart, terwijl ze op eeltvoeten voortsjokten, had Anje gehoord dat er paarden achter hen aan kwamen. Toen ze omkeek, had ze uit het westen een colonne zwarte ruiters zien naderen. ‘Mijn broeders,’ had Sam haar gerustgesteld. ‘Alleen de Nachtwacht maakt gebruik van deze weg.’ Het bleek ser Denys Mallister uit de Schaduwtoren te zijn, vergezeld door de gewonde Bouwen Mars en de overlevenden van het gevecht bij de Schedelbrug. Toen Sam Dywen, Reus en Ed Toilet van de Smarten zag, was hij in elkaar gezakt en in tranen uitgebarsten.

Van hen vernam hij van de slag aan de voet van de Muur. ‘Stannis is met zijn ridders bij Oostwacht geland en Cottaar Piek heeft hem over de wildlingenpaden geleid om de wildlingen te overvallen,’ vertelde Reus hem. ‘Hij heeft ze verpletterend verslagen. Mans Roover is gevangengenomen en duizend van zijn beste strijders zijn gesneuveld, inclusief Harma de Hondenkop. De rest is als gebladerte voor de storm uit geblazen.’ De goden zijn goed, had Sam gedacht. Als hij niet verdwaald was toen hij vanuit Crasters burcht naar het zuiden was gegaan, zouden hij en Anje misschien rechtstreeks op de veldslag af gewandeld zijn… of op zijn minst het kamp van Mans Roover binnen. Dat zou prima zijn geweest voor Anje en de baby, maar niet voor hem. Sam had alle mogelijke verhalen gehoord over wat wildlingen met gevangen kraaien deden. Hij huiverde. Niets wat zijn broeders hem hadden verteld, had hem echter voorbereid op hetgeen hij in Slot Zwart had aangetroffen. De gemeenschapszaal was tot de grond toe afgebrand en de grote houten trap was een hoop versplinterd ijs en geblakerd hout. Donal Nooy was dood, evenals Rast, Dove Dick, Rode Alyn en nog vele anderen, maar toch zat het slot voller dan Sam het ooit had meegemaakt, niet met zwarte broeders, maar met krijgslieden van de koning, ruim duizend man. Voor het eerst sinds mensenheugenis herbergde de Koningstoren een koning, en van de Lans, Hardins Toren, de Grijze Burcht, de Schildenzaal en andere gebouwen die er jarenlang leeg en verlaten bij

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату