blokhuis, een stenen put en een schaapskooi… maar geen schapen, en ook geen mensen. De wildlingen waren allemaal vertrokken om zich in de Vorstkaken bij Mans Roover aan te sluiten en ze hadden al hun bezittingen meegenomen, op hun huizen na. Daar was Sam blij om. Het werd nacht en het zou goed zijn om weer eens onder een dak te slapen. Hij was zo moe. Het leek wel of hij al zijn halve leven aan het lopen was. Zijn laarzen vielen uit elkaar, en alle blaren op zijn voeten waren opengegaan en vereelt, maar nu had hij onder dat eelt weer nieuwe blaren, en hij begon ook wintertenen te krijgen. Maar het was doorlopen of sterven, wist Sam. Anje was nog zwak van de bevalling en droeg bovendien de baby; zij had het paard harder nodig dan hij. Het tweede paard was drie dagritten na Crasters burcht doodgegaan. Het was een wonder dat de merrie het nog zo lang had uitgehouden, de arme, half verhongerde stakker. Sams gewicht was haar waarschijnlijk fataal geworden. Ze hadden kunnen proberen samen op een paard te rijden, maar hij was bang dat er dan hetzelfde zou gebeuren. Ik kan beter lopen. Sam liet Anje in het blokhuis achter om vuur te maken terwijl hij zijn hoofd de hutten in stak. Zij kon beter vuur maken; het lukte hem maar niet om het aanmaakhout vlam te laten vatten, en de vorige keer dat hij had geprobeerd met vuursteen en staal een vonk te slaan, was hij erin geslaagd zich aan zijn eigen mes te snijden. Anje had de snee verbonden, maar zijn hand was stijf en pijnlijk, zodat hij nog onhandiger was dan anders. Hij wist dat hij de wond moest uitwassen en het verband moest verversen, maar hij durfde er niet naar te kijken. Bovendien was het zo koud dat hij het vreselijk vond om zijn handschoenen uit te trekken. Sam wist niet wat hij in de lege krotten hoopte te vinden. Misschien hadden de wildlingen wat eten achtergelaten. Hij moest kijken. Jon had op weg naar het noorden de hutten van Witboom doorzocht. In een plaggenhut hoorde Sam in een donker hoekje ratten ritselen, maar verder bevatten ze niets dan oud stro, oude luchtjes en wat as onder het rookgat.

Hij keerde zich weer naar de weirboom toe en bestudeerde een ogenblik het uitgesneden gezicht. Dit is niet het gezicht dat we heb ben gezien, moest hij zichzelf bekennen. Deze boom is niet half zo groot als die van Witboom. De rode ogen huilden bloed, en dat herinnerde hij zich ook niet. Onhandig zonk Sam op zijn knieen. ‘Oude goden, hoor mijn gebed. Mijn vaders goden waren de Zeven, maar ik heb mijn woorden tegen u gezegd toen ik bij de Nachtwacht ging. Help ons nu. Ik vrees dat we misschien verdwaald zijn. Honger hebben we ook, en we hebben het erg koud. Ik weet niet in welke goden ik nu geloof, maar… alstublieft, als u hier bent, help ons dan. Anje heeft een zoontje.’ Dat was alles wat hij kon bedenken. De schemering verdiepte zich, de bladeren van de weirboom ritselden zacht en wuifden als duizend bloedrode handen. Of Jons goden hem wel of niet hadden gehoord zou hij niet kunnen zeggen. Toen hij in het blokhuis terugkeerde, had Anje het vuur aangekregen. Ze zat er dicht bij met haar huiden opengeslagen en de baby aan haar borst. Hij heeft net zo’n honger als wij, dacht Sam. De oude vrouw had voedsel voor hen uit Crasters burcht gesmokkeld, maar dat hadden ze inmiddels grotendeels opgegeten. Zelfs op Hoornheuvel, waar het wild welig tierde en hij de hulp van andere jagers en honden had gehad, was Sam een hopeloze jager geweest. Hier in dit eindeloze, lege woud waren de kansen dat hij iets te pakken kreeg miniem. Ook zijn pogingen om in de meren en half bevroren riviertjes te vissen, waren bedroevende mislukkingen.

‘Hoe lang nog, Sam?’ vroeg Anje. ‘Is het nog ver?’

‘Niet zo ver. Minder ver dan eerst.’ Sam schudde zijn bepakking af, liet zich moeizaam op de vloer zakken en trachtte zijn benen te kruisen. Zijn rug deed zo afschuwelijk pijn van het lopen dat hij graag tegen een van de gebeeldhouwde houten pilaren had geleund die het dak ondersteunden, maar het vuur brandde in het midden van de ruimte, onder het rookgat, en hij smachtte nog meer naar warmte dan naar comfort. ‘Nog een paar dagen en we zouden er moeten zijn.’

Sam had zijn kaarten, maar als dit Witboom niet was zouden ze daar niet veel aan hebben. We zijn te ver naar het oosten gegaan toen we om dat meer heen wilden, piekerde hij, of misschien wel te ver naar het westen toen ik weer terugboog. Hij had een hekel gekregen aan meren en rivieren. Hier in het noorden was nooit een veerpont of een brug, wat inhield dat je helemaal om de meren heen moest en naar doorwaadbare plaatsen in de rivieren moest zoeken. Het was makkelijker om een wildspoor te volgen dan het struikgewas door te worstelen, makkelijker om een heuvelkam te omzeilen dan eroverheen te klimmen. Als we Bannen ofDywen bij ons hadden, waren we nu al in Slot Zwart terug en zouden we in de gemeenschapszaal onze voeten warmen. Maar Bannen was dood, en Dywen was vertrokken met Gren, Ed van de Smarten en de overigen.

De Muur is driehonderd mijl lang en zevenhonderd voet hoog, hield Sam zichzelf voor. Als ze maar naar het zuiden bleven gaan, moesten ze er vroeg of laat tegenaan lopen. En hij wist zeker dat ze naar het zuiden waren gegaan. Overdag ging hij op de zon af, en in heldere nachten konden ze de staart van de IJsdraak volgen, al hadden ze sinds de dood van het tweede paard niet vaak bij nacht gereisd. Zelfs bij volle maan was het onder de bomen te donker, en Sam of de laatste garron zouden op die manier een been kunnen breken. We moeten nu een flink stuk zuidelijker zijn, dat moet wel.

Minder zeker was hij ervan, hoe ver naar het oosten of het westen ze waren afgedwaald. Ze zouden de Muur bereiken, dat wel… over een dag of twee weken, verder kon het niet zijn, heus niet… maar waar? Ze moesten naar de poort bij Slot Zwart zien te komen, de enige doorgang door de Muur binnen een omtrek van bijna vijfhonderd mijl.

‘Is de Muur net zo groot als Craster altijd zei?’ vroeg Anje.

‘Nog groter.’ Sam probeerde opgewekt te klinken. ‘Zo groot dat je de forten die erachter verborgen liggen niet eens kunt zien. Maar ze zijn er wel, dat zul je nog wel merken. De Muur is helemaal van ijs, maar de forten zijn van steen en hout. Er zijn hoge torens en diepe gewelven en een enorm grote zaal met een reusachtig vuur in de haard, dag en nacht. Het is daarbinnen niet te geloven zo warm, Anje.’

‘Zou ik bij dat vuur mogen staan? Ik en de jongen? Niet zo lang, alleen maar tot we het lekker warm hebben?’

‘Je mag net zolang bij het vuur staan als je wilt. En je krijgt ook te eten en te drinken. Warme wijn en een kom hachee van wildbraad en uien, en brood van Hob, zo uit de oven, zo heet dat je je vingers eraan brandt.’ Sam pelde een handschoen af om met zijn eigen vingers een beetje bij de vlammen te wriemelen, maar daar kreeg hij al snel spijt van. Ze waren verdoofd geweest van de kou, maar toen het gevoel erin terugkeerde deden ze zo zeer dat hij bijna huilde. ‘Soms zingt een van de broeders iets,’ zei hij om niet aan de pijn te denken. ‘Daeron zong het beste, maar die hebben ze naar Oostwacht gestuurd. Maar Halder is er nog. En Pad. Hij heet eigenlijk Padder, maar hij lijkt net een pad, dus noemen we hem zo. Hij zingt graag, maar heeft een afschuwelijke stem.’

‘Kun jij zingen?’ Anje herschikte haar huiden en legde de baby aan haar andere borst.

Sam bloosde. ‘Ik… ik ken wel een paar liederen. Toen ik klein was zong ik graag. Ik danste ook, maar dat zag mijn vader niet graag. Als ik rond wilde hopsen moest ik dat maar op de binnenplaats doen met een zwaard in mijn hand, zei hij.’

‘Kun je een liedje uit het zuiden zingen? Voor de baby?’

‘Als je dat wilt.’ Sam dacht even na. ‘Er is een lied dat onze septon altijd voor mij en mijn zusjes zong toen we nog klein waren en het bedtijd was. “Het lied van de Zeven”, heet het.’ Hij schraapte zijn keel en zong zacht:

De Vader heeft een streng gezicht. Hij scheidt het duister van het licht kent van elk leven het gewicht, en houdt van kleine kinderen. De Moeder, die het leven geeft, die hart voor alle vrouwen heeft en altijd naar verzoening streeft, houdt van haar kleine kinderen. De Krijgsman zorgt voor ons verweer tegen de vijand, ied’re keer. Met zwaard en schild en boog en speer, beschermt hij kleine kinderen. De Oude, Wijze Vrouw aanschouwt hoe zich ons lot op aard’ ontvouwt. Zij en leidt de kleine kinderen.
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату
×