maester onder het roekenhuis. Hij had Salla niet nodig om hem te vertellen dat hij te hoog gestegen was. Ik kan niet lezen en niet schrijven, de heren verachten me, ik weet niets van regeren af, hoe kan ik dan Hand des Konings zijn? Ik hoor op het dek van een schip thuis, niet in een burchttoren.

Dat had hij met zoveel woorden tegen maester Pylos gezegd. ‘U bent een kapitein van naam,’ had de maester geantwoord. ‘Een kapitein regeert toch zijn schip? Hij moet door verraderlijke wateren navigeren, de wind in de zeilen zien te krijgen, stormen zien aankomen en weten hoe hij die het beste kan doorstaan. Dit is zo’n beetje hetzelfde.’

Pylos had het goed bedoeld, maar zijn geruststelling klonk hol.

‘Het is helemaal niet hetzelfde!’ had Davos tegengeworpen. ‘Een koninkrijk is geen schip… en dat is maar goed ook, anders was dit koninkrijk bezig te zinken. Ik weet alles van hout, touw en water, ja, maar wat heb ik daar nu aan? Waar haal ik de wind vandaan die koning Stannis naar zijn troon blaast?’

Daar had de maester om moeten lachen. ‘Ziet u wel, heer? Woorden zijn wind, dat weet u, en u hebt de mijne met uw gezond verstand weggeblazen. Ik denk dat zijne genade wel weet wat hij aan u heeft.’

‘Uien,’ zei Davos zwartgallig. ‘Dat is wat ik te bieden heb. De Hand des Konings hoort een hooggeboren heer te zijn, een wijs en geleerd man, een aanvoerder in de strijd of een groot ridder…’

‘Ser Ryam Roodweijn was de grootste ridder van zijn tijd, maar er is zelden een slechtere Hand des Konings geweest. De gebeden van septon Mompeler brachten wonderen tot stand, maar toen hij Hand was, bad het hele rijk binnen de kortste keren om zijn dood. Heer Boterwel stond bekend om zijn verstand, Melis Smalhout om zijn moed, ser Otto Hoogteren om zijn geleerdheid, en toch hebben ze stuk voor stuk als Hand gefaald. Wat afkomst betreft, de drakenkoningen kozen de Handen vaak van onder hun eigen bloedverwanten, met zulke uiteenlopende resultaten als Baelor Breekspeer en Maegor de Wrede. Daartegenover staat dan iemand als septon Barth, de smidszoon die door de Oude Koning uit de bibliotheek van de Rode Burcht was geplukt, en aan wie het rijk veertig jaar vrede en voorspoed te danken had.’ Pylos glimlachte. ‘Lees eens wat geschiedenis, heer Davos, en u zult zien dat uw twijfels ongegrond zijn.’

‘Hoe moet ik geschiedenis lezen als ik niet kan lezen?’

‘Iedereen kan lezen, heer,’ zei maester Pylos. ‘Daar is geen magie voor nodig, en ook geen hoge geboorte. Op bevel van de koning leer ik op het ogenblik uw zoon lezen. Als ik u nu ook eens lesgaf?’

Het aanbod was goed bedoeld, en Davos kon het niet afslaan. Dus meldde hij zich dagelijks in de kamers van de maester boven in de Zeedrakentoren, om over boekrollen, perkamenten en grote leren banden gebogen weer een paar woorden te ontraadselen. Hij kreeg vaak hoofdpijn van de inspanning, en bovendien voelde hij zich er net zo zot bij als Lapjeskop. Zijn zoon Devan was nog geen twaalf, maar hij was al een stuk verder dan zijn vader, en voor prinses Shirine en Edric Storm leek lezen al even vanzelf te gaan als ademhalen. Als het op boeken aankwam, was Davos meer kind dan zij. Toch hield hij vol. Hij was nu Hand des Konings, en een Hand des Konings hoorde te kunnen lezen.

De smalle wenteltrap van de Zeedrakentoren was voor maester Cressen een grote beproeving geweest sinds hij zijn heup had gebroken. Davos merkte dat hij de oude man nog steeds miste. Dat zou ook wel voor Stannis gelden. Pylos was slim en ijverig en leek het allemaal goed te bedoelen, maar hij was erg jong, en de koning had niet zo’n vertrouwen in hem als hij in Cressen had gehad. De oude man was zo lang bij Stannis geweest… totdat hij met Melisandre in onmin raakte, en dat zijn dood werd.

Boven aan de trap hoorde Davos een zacht geklingel van belletjes dat alleen maar van Lapjeskop afkomstig kon zijn. De zot van de prinses stond haar voor de deur van de maester als een trouwe hond op te wachten. De pafferige Lapjeskop, met zijn afhangende schouders en zijn brede gezicht met de bonte tatoeage van rode en groene ruiten, droeg als helm een tinnen emmer met een hertengewei eraan bevestigd. Aan de takken hingen een stuk of tien belletjes die bij iedere beweging rinkelden… aan een stuk door dus, omdat de zot zelden stilstond. Hij rinkelde en klingelde waar hij ook ging of stond, en het was dan ook geen wonder dat Pylos hem van Shirines lessen had buitengesloten. ‘Onder zee eten de oude vissen de jonge,’ prevelde de zot tegen Davos. Hij wiebelde met zijn hoofd en zijn belletjes rinkelden, tinkelden en zongen. ‘Dat weet ik, dat weet ik, o, o.’

‘Hierboven geven de jonge vissen lessen aan de oude,’ zei Davos, die zich nooit zo oud voelde als wanneer hij ging zitten om een poging tot lezen te doen. Als hij les had gekregen van de bejaarde maester Cressen had het misschien anders gelegen, maar Pylos was jong genoeg om zijn zoon te zijn. Hij trof de maester aan zijn lange, met boeken en rollen perkament bedekte houten tafel aan, tegenover de drie kinderen. Prinses Shirine zat tussen de twee jongens in. Zelfs nu nog kon het Davos veel genoegen doen om te zien hoe zijn eigen vlees en bloed een prinses en een koninklijke bastaard gezelschap hield. Devan zal nu heer worden, niet alleen maar ridder. Heer van het Regenwoud. Dat was een grotere bron van trots dan dat hij zelf die titel droeg. Lezen kan hij ook. Lezen en schrijven, alsof hij ervoor in de wieg gelegd is. Pylos had enkel lof voor zijn ijver, en volgens de wapenmeester was Devan tevens veelbelovend in de omgang met zwaard en lans. En vroom is de jongen ook. ‘Mijn broers zijn opgestegen naar de Zaal des Lichts, waar zij naast de Heer zitten,’ had Devan gezegd toen zijn vader hem had verteld hoe zijn vier oudere broers de dood hadden gevonden. ‘Ik zal bij de nachtvuren voor hen bidden, en ook voor u, vader, opdat u tot het einde van uw dagen in het Licht van de Heer zult wandelen.’

‘Goedemorgen, vader,’ begroette de jongen hem. Hij is sprekend Deyl toen die zo oud was, dacht Davos. Zijn oudste had natuurlijk nooit zulke fraaie kleren gedragen als Devans schildknapenkostuum, maar ze hadden hetzelfde, alledaagse, vierkante gezicht, dezelfde oprechte bruine ogen, hetzelfde dunne, pluizige haar. Devans wangen en kin waren met blonde donshaartjes bedekt, een waasje waarvoor een fatsoenlijke perzik zich geschaamd zou hebben, maar de jongen was beretrots op zijn ‘baard’. Net zo trots als Deyl eens op de zijne was.

Devan was de oudste van de drie kinderen aan de tafel, maar toch was Edric Storm langer, met een bredere borst en schouders. Wat dat betreft was hij zijn vaders zoon, en hij sloeg ook nooit een ochtendoefening met zwaard en schild over. Degenen die oud genoeg waren om Robert en Renling nog als kinderen meegemaakt te hebben, zeiden dat de bastaard meer van hen weg had dan Stannis ooit had gedaan: het gitzwarte haar, de felblauwe ogen, de mond, de kaken en de jukbeenderen. Alleen zijn oren herinnerden eraan dat zijn moeder een Florens was geweest.

‘Ja, goedemorgen heer,’ echode Edric. De jongen kon fel en trots zijn, maar de maesters, kasteleins en wapenmeesters die hem hadden opgevoed hadden hem wel hoffelijkheid weten bij te brengen.

‘Bent u bij mijn oom geweest? Hoe vaart zijne genade?’

‘Goed,’ loog Davos. Eerlijk gezegd oogde de koning afgetobd en opgejaagd, maar het leek hem niet nodig, de jongen met zijn zorgen op te zadelen. ‘Ik hoop dat ik jullie niet stoor bij de les.’

‘We waren net klaar, heer,’ zei maester Pylos.

‘We hebben over koning Daeron de Eerste gelezen.’ Prinses Shirine was een triest, lief en zacht kind, allesbehalve mooi. Haar vierkante kaken had ze van Stannis, haar Florens-oren van Selyse, en het had de goden in hun wrede wijsheid behaagd, haar lelijkheid nog te vergroten door haar in de wieg met grauwschub te slaan. Door de ziekte was een van haar wangen en de helft van haar hals grauw, schilferig en hard geworden, maar haar leven en het licht in haar ogen waren gespaard gebleven. ‘Hij trok ten strijde en veroverde Dorne. De Jonge Draak, werd hij genoemd.’

‘Hij aanbad valse goden,’ zei Devan, ‘maar verder was hij een groot koning, en heel moedig in het gevecht.’

‘Jawel,’ gaf Edric Storm toe, ‘maar mijn vader was nog moediger. De Jonge Draak heeft nooit drie veldslagen op een dag gewonnen.’

De prinses keek hem met grote ogen aan. ‘Heeft oom Robert drie veldslagen op een dag gewonnen?’

De bastaard knikte. ‘De eerste keer dat hij naar huis was gegaan om zijn banieren bijeen te roepen. De heren Grandizon, Cafferen en Fel waren van plan hun strijdkrachten bij Zomerhal te verenigen en tegen Stormeinde op te trekken, maar hij kwam van een verklikker hun plannen te weten en reed er meteen met al zijn ridders en schildknapen opaf. Toen de samenzweerders een voor een Zomerhal bereikten versloeg hij hen om beurten, voor ze zich met de anderen konden verenigen. Hij doodde heer Fel in een tweegevecht en nam diens zoon Zilver bij l gevangen.’

Devan keek naar Pylos. ‘Is dat echt gebeurd?’

‘Dat zeg ik toch?’ zei Edric Storm voordat de maester kon antwoorden. ‘Hij verpletterde ze alle drie en streed zo dapper dat heer Grandizon en heer Cafferen naderhand zijn volgelingen werden, en Zilverbijl ook. Niemand heeft mijn vader ooit verslagen.’

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату