en viel van mijn paard, en Joffry eiste mijn zotte kop, maar u hebt me gered. U hebt mij gered, lieve kind.’

Hij huilt, besefte ze. ‘En nu heb jij mij gered.’

‘Alleen als u gaat. Zo niet, dan heb ik ons allebei de dood in gejaagd.’

Hij heeft het gedaan, dacht ze. Hij heeft Joffry vermoord. Ze moest gaan, evenzeer voor hem als voor zichzelf. ‘Gaat u maar eerst, ser.’ Als hij inderdaad viel, wilde ze niet dat hij boven op haar terecht zou komen en hen allebei van de klip zou slaan.

‘Zoals u wenst, vrouwe.’ Hij gaf haar een slobberige kus en zwaaide zijn benen onhandig de afgrond in, schoppend met zijn voeten tot hij een steunpunt vond. ‘Laat mij eerst een eindje afdalen en kom me dan achterna. Komt u nu? Zweer dat u komt.’

‘Ik zal komen,’ beloofde ze.

Dontos verdween. Ze hoorde hoe hij hijgend en puffend aan de afdaling begon. Sansa luisterde naar het klokgelui en telde elke slag. Bij tien liet ze zich behoedzaam over de rand van de klip zakken. Haar tenen tastten tot ze een rustplaats vonden. De kasteelmuren rezen hoog boven haar op, en even wilde ze niets liever dan zich weer omhoogtrekken en naar haar warme kamers in de Keukenburcht terugrennen. Houd moed, hield ze zichzelf voor. Houd moed, als een jonkvrouw in een lied.

Sansa durfde niet naar beneden te kijken. Ze hield haar ogen op de rotswand gericht en vergewiste zich er telkens van dat ze stevig stond voor ze de volgende stap zette. De rots was ruw en koud. Soms voelde ze haar vingers wegglijden, en de handgrepen volgden minder regelmatig op elkaar dan haar lief was. De klokken bleven maar luiden. Haar armen trilden al voor ze halverwege was, en ze wist zeker dat ze zou vallen. Nog een stapje, zei ze tegen zichzelf, nog een stapje. Ze moest in beweging blijven. Als ze ophield zou ze nooit meer beginnen en zich met het krieken van de ochtend nog steeds aan de klip vastklampen, verstijfd van angst. Nog een stapje, en nog een stapje.

De grond overviel haar. Ze struikelde en viel, met bonzend hart. Toen ze op haar rug rolde en omhoog staarde naar waar ze vandaan gekomen was, duizelde het haar. Haar vingers klauwden in de aarde. Het is me gelukt. Het is me gelukt. Ik ben niet gevallen, ik heb de afdaling achter de rug, en nu ga ik naar huis. Ser Dontos trok haar weer overeind. ‘Deze kant op. Stil nu, stil, stil.’ Hij bleef vlak bij de zwarte, dichte schaduwen onder aan de klip. Gelukkig hoefden ze niet ver. Vijftig pas stroomafwaarts zat een man in een roeibootje, half verscholen achter de restanten van een grote galei die daar aan de grond was gelopen en in vlammen was opgegaan. Dontos hinkte puffend naar hem toe. ‘Oswel?’

‘Geen namen,’ zei de man. ‘In de boot.’ Hij zat over zijn riemen gebogen, een uit zijn krachten gegroeide oude man met lang wit haar, een grote kromme neus en ogen die overschaduwd werden door een kap. ‘Instappen, schiet op,’ prevelde hij. ‘We moeten wegwezen.’

Toen ze allebei veilig aan boord waren, liet de man met de kap de roeispanen in het water glijden en trok stevig aan de riemen om hen de vaargeul in te roeien. Achter hen verkondigde het klokgelui nog altijd de dood van de jonge koning. Ze hadden de donkere rivier geheel voor zichzelf. Met trage, gestage, ritmische riemslagen begaven ze zich stroomafwaarts. Ze gleden over de gezonken galeien, langs gebroken masten, uitgebrande rompen en gescheurde zeilen. De dollen waren omwikkeld, zodat ze zich vrijwel geruisloos voortbewogen. Nevels stegen van het water op. Sansa zag de borstwering van een van de liertorens van de Kobold opdoemen, maar de grote ketting was gevierd en ze roeiden ongehinderd voorbij de plaats waar duizend mannen de vuurdood hadden gevonden. De kust week, de mist werd dikker, het geluid van de klokken begon te vervagen. Ten slotte waren ook de lichten verdwenen, ergens achter hen vervaagd. Ze waren buitengaats in de Zwartwaterbaai en de wereld kromp tot donker water, slierten mist en hun zwijgende metgezel die over zijn riemen gebogen zat. ‘Hoe ver moeten we nog?’ vroeg ze.

‘Geen geklets.’ De roeier was oud, maar sterker dan hij leek, en zijn stem was fel. Iets aan zijn gezicht kwam Sansa merkwaardig bekend voor, maar ze zou niet kunnen zeggen, wat.

‘Niet ver meer.’ Ser Dontos nam haar hand in de zijne en streelde die zacht. ‘Uw vriend is nabij en wacht op u.’

‘Geen geklets!’ gromde de roeier weer. ‘Geluid draagt ver over het water, ser Zot.’

Bedremmeld beet Sansa op haar lip en zwijgend dook ze in elkaar. De rest was roeien, roeien en nog eens roeien. Aan de hemel in het oosten diende zich het eerste, vage vermoeden van de dageraad aan toen Sansa ten slotte voor zich in het donker een spookachtige vorm ontwaarde: een handelsgalei met gestreken zeilen die traag werd voortbewogen door een enkele reeks riemen. Toen ze dichterbij kwamen zag ze het boegbeeld, een zeemeerman met een gouden kroon, blazend op een grote schelpenhoorn. Ze hoorde iemand een kreet slaken, en de galei draaide langzaam bij.

Toen ze langszij kwamen werd er een touwladder over de reling gegooid. De roeier trok de riemen in en hielp Sansa overeind. ‘Naar boven nu. Schiet op, kind, ik heb je vast.’ Sansa dankte hem voor zijn behulpzaamheid, maar kreeg alleen maar geknor als antwoord. Langs de touwladder omhoogklimmen was makkelijker dan langs de klip naar beneden. Oswel de roeier kwam vlak achter haar aan, terwijl ser Dontos in de boot bleef.

Twee zeelieden stonden bij de reling te wachten om haar aan dek te helpen. Sansa beefde. ‘Ze heeft het koud,’ hoorde ze iemand zeggen. Hij deed zijn mantel af en sloeg die om haar schouders.

‘Beter zo, vrouwe? U kunt gerust zijn, het ergste is achter de rug.’

Ze kende die stem. Maar hij is in de Vallei, dacht ze. Ser Lothor Brune stond naast hem met een toorts.

‘Heer Petyr,’ riep Dontos vanuit de roeiboot, ‘ik moet nu terug, voordat het bij ze opkomt om me te zoeken.’

Petyr Baelish legde een hand op de reling. ‘Maar eerst wilt u zeker betaald worden. Tienduizend draken, nietwaar?’

‘Tienduizend.’ Dontos wreef met de rug van zijn hand over zijn mond. ‘Zoals u belooft hebt, heer.’

‘Ser Lothor, de beloning.’

Lothor Brune liet zijn toorts zakken. Drie mannen stapten naar het zijboord, hieven hun kruisboog op en vuurden. Een bout trof Dontos in de borst toen hij opkeek en doorboorde de meest linkse kroon op zijn wapenrok. De andere drongen in zijn keel en zijn buik. Het ging zo snel dat noch ser Dontos, noch Sansa de tijd had om te schreeuwen. Na afloop smeet Lothor Brune de toorts boven op het lijk. Toen de galei wegvoer stond het bootje in lichterlaaie.

‘U hebt hem vermoord.’ Sansa, haar hand om de reling geklemd, wendde zich af en gaf over. Was ze aan de Lannisters ontsnapt om in een nog grotere ellende verzeild te raken?’

‘Vrouwe,’ mompelde Pinkje, ‘uw verdriet is verspild aan een man als hij. Hij was een dronken lor, en niemands vriend.’

‘Maar hij heeft me gered.’

‘Hij heeft u voor een belofte van tienduizend draken verkocht. Door uw verdwijning zult u mede van Joffry’s dood verdacht worden. De goudmantels zullen de jacht openen en de eunuch zal zijn beurs laten rinkelen. Dontos… welnu, u hebt gehoord wat hij zei. Hij heeft u voor goud verkocht en als hij dat opgedronken had, zou hij u nog eens verkocht hebben. Met een zak draken kun je tijdelijk iemands stilzwijgen kopen, met een welgemikte kruisboogbout voorgoed.’ Hij glimlachte triest. ‘Alles wat hij heeft gedaan, was op mijn verzoek. Ik durfde niet openlijk als uw vriend op te treden. Toen ik hoorde hoe u op Joffs toernooi zijn leven had gered, wist ik dat hij de volmaakte handlanger zou zijn.’

Sansa voelde zich onpasselijk. ‘Hij noemde zich mijn Florian.’

‘Weet u wellicht nog wat ik tegen u zei op de dag dat uw vader op de IJzeren Troon zat?’

Het ogenblik stond haar weer levendig voor de geest. ‘U zei dat het leven geen lied was. Dat ik dat op een dag tot mijn verdriet zou leren.’ Ze voelde tranen in haar ogen, maar of ze om ser Dontos Hollard, om Joff, om Tyrion of om zichzelf huilde, zou Sansa niet kunnen zeggen. ‘Is het dan een en al leugen, voor altijd en eeuwig, alles en iedereen?’

‘Bijna iedereen. Op u en mij na, vanzelfsprekend.’ Hij glimlachte.

‘Kom vanavond naar het godenwoud als je naar huis wilt.’

‘Dat briefje… was u dat?’

‘Het moest het godenwoud wel zijn. Geen andere plaats in de Rode Burcht is veilig voor de kleine vogeltjes

Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату