Daartoe was Brienne wel in staat, maar haar norse stiltes begonnen al snel evenzeer aan zijn humeur te vreten als Qyborns eindeloze pogingen om bij hem in het gevlij te komen.
‘Koningslanding,’ kondigde Jaime aan toen hij haar gevonden had. ‘Onze reis is ten einde, jonkvrouwe. U hebt uw gelofte gestand gedaan en mij in Koningslanding afgeleverd. Helemaal, op een paar vingers en een hand na.’
Briennes blik was lusteloos. ‘Dat was maar de helft van mijn gelofte. Ik had tegen vrouwe Catelyn gezegd dat ik haar dochters mee terug zou brengen. Of op zijn minst Sansa. En nu…’
Ze heeft Robb Stark zelfs nooit gezien, en toch heeft zij meer verdriet om hem dan ik om Joff. Of misschien gold haar rouw vrouwe Catelyn. Ze waren in Vlekhout geweest toen ze dat nieuws vernamen, van een bolle ridder met een rood hoofd die Bertram Bijenburg heette en wiens wapens drie bijenkorven op een zwartwit gestreept veld waren. Een troep mannen van heer Pijper was de vorige dag nog door Vlekhout gekomen, vertelde Bijenburg hen, in allerijl op weg naar Koningslanding met hun eigen vredesbanier.
‘Nu de Jonge Wolf dood is zag Pijper het nut er niet van in om door te vechten. Zijn zoon zit gevangen in de Tweeling.’ Brienne stond hem aan te gapen als een koe die op het punt staat in haar herkauwsel te stikken, dus moest Jaime het verhaal van de Rode Bruiloft uit hem zien te krijgen.
‘ledere hoge heer heeft roerige baandermannen die hem zijn positie benijden,’ zei hij naderhand tegen haar. ‘Mijn vader had de Reyns en de Teerbeeks, de Tyrels hebben de Florensen, Hoster Tulling had Walder Frey. Die kun je alleen met machtsvertoon hun plaats wijzen. Zodra ze er lucht van krijgen dat je zwak bent… in het Heldentijdperk plachten de Bollens de Starks te villen en hun huid als mantel te dragen.’ Ze zag er zo ellendig uit dat Jaime zich bijna op de wens betrapte haar te willen troosten.
Sinds die dag leek Brienne wel halfdood. Hij kon haar zelfs niet provoceren door haar ‘deerne’ te noemen.
‘Of als je liever hier blijft, kan ik je misschien een plaats aan het hof bezorgen.’
‘Als hofdame van de koningin?’ zei ze dof.
Jaime herinnerde zich hoe ze eruit had gezien in die japon van roze satijn, en deed zijn best om zich niet af te vragen wat zijn zuster van zo’n gezelschapsdame zou vinden. ‘Misschien een plaats bij de Stadswacht…’
‘Ik weiger met eedbrekers en moordenaars te dienen.’
‘Zoals je wilt, Brienne.’ Met een hand wendde hij zijn paard en verliet haar.
Toen ze de Godenpoort bereikten stond die open, maar langs de weg stond een rij van ettelijke tientallen wagens, beladen met tonnen cider, vaatjes appels, balen hooi en een stel van de grootste pompoenen die Jaime ooit had gezien. Bijna iedere kar had eigen bewakers: krijgsknechten met het insigne van kleine jonkertjes, huurlingen in malien en verhard leer, soms alleen een roodwangige boerenzoon die een zelfgemaakte speer met een in het vuur geharde punt omklemde. Jaime glimlachte hen toe toen hij langsdraafde. Bij de poort namen de goudmantels van iedere voerman geld in ontvangst voor ze zijn wagen doorwuifden. ‘Wat is dat nou?’ wilde Staalpoot weten.
‘Ze moeten betalen voor het recht om in de stad hun waar te verkopen. Op bevel van de Hand des Konings en de muntmeester.’
Jaime keek naar de lange rij wagens, karren en pakpaarden. ‘En toch staan ze in de rij om te betalen?’
‘Er valt hier goed geld te verdienen nu de strijd voorbij is,’ zei de molenaar in de dichtstbijzijnde wagen opgewekt. ‘De stad is nu in handen van de Lannisters, de ouwe heer Tywin van de Rots. Ze zeggen dat-ie zilver schijt.’
‘Goud,’ verbeterde Jaime hem droogjes. ‘En Pinkje slaat munten van guldenroede.’
‘De Kobold is inmiddels muntmeester,’ zei de kapitein van de poortwacht. ‘Of dat was-ie, tot ze ’m arresteerden voor de moord op de koning.’ De man bezag de noorderlingen wantrouwig. ‘Wat zijn jullie voor een stelletje?’
‘Mannen van heer Bolten, om de Hand des Konings te spreken.’
De kapitein gluurde naar Nees met zijn vredesbanier. ‘Om de knie te buigen, zul je bedoelen. Jullie zijn de eersten niet. Ga rechtstreeks naar het kasteel en zorg dat je geen rotzooi trapt.’ Hij wuifde hen door en keerde zich weer naar de wagens toe. Zelf zou Jaime nooit gemerkt hebben dat Koningslanding om haar jonge koning rouwde. In de Zaadstraat bad een bedelbroeder in tot op de draad versleten gewaden luidkeels voor Joffry’s ziel, maar de voorbijgangers sloegen niet meer acht op hem dan ze gedaan zouden hebben op een luik dat klapperde in de wind. Elders krioelden de gebruikelijke mensenmassa’s: goudmantels in hun zwarte malien, bakkersjongens die taartjes, broden en warme pasteien verkochten, hoeren die met halfopen keursjes uit ramen hingen, goten vol met het vuil van nachtspiegels. Ze passeerden vijf mannen die probeerden een dood paard uit de uitgang van een steegje te slepen, en verderop een jongleur die messen door de lucht liet vliegen om een drom dronken Tyrel- soldaten en kleine kinderen te vermaken. Terwijl hij zo met tweehonderd noorderlingen, een ketenloze maester en een uitzonderlijk lelijke vrouw door de welbekende straten reed, merkte Jaime dat vrijwel niemand twee keer naar hem keek. Hij wist niet of hij geamuseerd of geergerd moest zijn. ‘Ze herkennen me niet,’ zei hij tegen Staalpoot toen ze door de Schoenmakersstraat reden.
‘U hebt een ander gezicht en een ander blazoen,’ zei de noorderling, ‘en ze hebben nu een nieuwe Koningsmoordenaar.’
De poorten naar de Rode Burcht waren open, maar een tiental goudmantels versperde hun met pieken de weg. Ze lieten de punten zakken toen Staalpoot kwam aandraven, maar Jaime herkende de witte ridder die het bevel over hen voerde. ‘Ser Meryn.’
Ser Meryn Trants lodderogen werden groot. ‘Ser Jaime?’
‘Wat fijn dat u mij nog kent. Laat die mannen eens opzijgaan.’
Het was lang geleden dat iemand zo snel voor hem in de houding was gesprongen. Jaime was vergeten hoe heerlijk hij dat vond. Op het buitenhof troffen ze nog twee koningsgardisten aan; twee die nog geen witte mantels hadden gedragen toen Jaime hier voor het laatst had gediend.
‘Wij hebben die eer, ja, heer Jaime.’ De Bloemenridder blonk zo fraai en puur in zijn witte zijde en schubbenpantser dat Jaime zich bij hem vergeleken haveloos en smakeloos gekleed voelde. Hij wendde zich tot Meryn Trant. ‘Ser, u bent in gebreke gebleven toen u uw nieuwe broeders van hun plichten op de hoogte bracht.’
‘Welke plichten?’ Meryn Trant zette zijn stekels op.
‘Het in leven houden van de koning. Hoeveel koningen bent u kwijtgeraakt sinds ik uit de stad vertrokken ben? Twee, is het niet?’
Toen zag ser Balon de stomp. ‘
Jaime dwong zichzelf te glimlachen. ‘Ik vecht nu met links. Dat is een grotere uitdaging. Waar vind ik mijn heer vader?’
‘In de bovenzaal met heer Tyrel en prins Oberyn.’
