Als een man met duizend koeien er een aan god geeft, dan is dat niets. Maar een man die de enige koe offert die hij bezit…’
‘Zij heeft het over koeien,’ zei Davos tegen de koning. ‘Ik heb het over een kind, de vriend van uw dochter, de zoon van uw broer.’
‘Een koningszoon met de kracht van koninklijk bloed in de aderen.’ Melisandres robijn gloeide als een rode ster op haar keel.
‘Dacht je dat je die jongen had gered, Uienridder? Als de lange nacht valt, zal Edric Storm samen met de overigen sterven, waar hij ook verscholen is. Je eigen zonen ook. Duisternis en kou zullen de aarde bedekken. Je bemoeit je met zaken waar je geen verstand van hebt.’
‘Er is veel waar ik geen verstand van heb,’ gaf Davos toe. ‘Ik heb ook nooit anders beweerd. Ik ken de zeeen, de rivieren en de kustlijn, ik weet waar de rotsen en ondiepten zitten. Ik weet verborgen baaien waar een boot ongezien kan landen. En ik weet dat een koning zijn volk beschermt, anders is hij geen waarachtig koning.’
Stannis’ gezicht werd donker. ‘Drijf je de spot met mij waar ik bij ben? Moet ik van een uiensmokkelaar leren wat de plicht van een koning is?’
Davos knielde. ‘Als ik u heb beledigd, neem dan mijn hoofd. Ik zal sterven zoals ik geleefd heb, als uw trouwe dienaar. Maar luister eerst naar mij. Hoor mij aan omwille van de uien die ik u heb gebracht, en de vingers die u mij ontnomen hebt.’
Stannis trok Lichtbrenger uit de schede. De gloed vervulde de kamer. ‘Zeg wat je te zeggen hebt, maar doe het snel.’ De nekspieren van de koning stonden strak als koorden. Davos frommelde onder zijn mantel en haalde een verkreukeld vel perkament te voorschijn. Het leek dun en onbeduidend, maar toch was het zijn enige schild. ‘Een Hand des Konings hoort te kunnen lezen en schrijven. Maester Pylos heeft mij onderwezen.’
Hij streek de brief glad op zijn knie en begon te lezen bij het licht van het magische zwaard.
Jon
Hij droomde dat hij terug was in Winterfel en langs de stenen koningen op hun tronen hinkte. Hun grijsgranieten ogen volgden hem als hij passeerde en hun grijsgranieten vingers klemden zich steviger om het gevest van het verroeste zwaard op hun schoot.
‘Oom?’ riep hij. ‘Oom Benjen? Vader? Alstublieft vader, help me.’
Boven hoorde hij trommen.
De cel was donker, het bed waarop hij lag hard. Zijn eigen bed, herinnerde hij zich, zijn eigen bed in zijn oppasserscel onder de kamers van de ouwe Beer. Dat had hem aangenamer dromen moeten bezorgen. Zelfs onder de huiden had hij het koud. Voor de wachtrit had Spook bij hem in deze cel geslapen en voor warmte tegen de nachtelijke kou gezorgd. En in de wildernis had Ygritte naast hem geslapen.
Was hij zelf ook dood, was dat de betekenis van zijn droom, die bebloede wolf in de crypte? Maar de wolf in zijn droom was grijs geweest, niet wit.
Jon probeerde de logica daarvan te doorgronden toen de hoorn werd gestoken.
Hij duwde zijn huiden opzij en ging zitten. De pijn in zijn been leek doffer geworden, en niet meer ondraaglijk. Hij had in zijn hozen, tuniek en kleingoed geslapen om het wat warmer te hebben, dus hoefde hij slechts zijn laarzen aan te trekken en zich in zijn leer, malien en mantel te hullen. Weer schalde de hoorn, twee lange stoten, dus slingerde hij Langklauw over een schouder, zocht zijn kruk en hompelde de trap af.
Buiten was het nacht, pikdonker, bitter koud en bewolkt. Zijn broeders kwamen de een na de ander de torens en burchten uit en liepen naar de Muur, nog bezig hun zwaardriemen om te gorden. Jon zocht naar Pyp en Gren, maar kon hen niet vinden. Misschien was een van hen wel de wachtpost die de hoorn had gestoken.
Waar de trap was geweest, restte nu nog slechts een enorme chaos van verkoold hout en versplinterd ijs onder aan de Muur. Ze gingen nu via de lier omhoog, maar er pasten maar tien man in de kooi, en toen Jon kwam aanlopen was hij al onderweg naar boven. Hij zou moeten wachten tot het ding terugkwam. Naast hem stonden anderen te wachten: Satijn, Mulling, Reservelaars, Kets en de grote blonde Hareth met zijn vooruitstekende tanden. Iedereen noemde hem Paard. Hij was een stalknecht uit Molstee, een van de weinige mollen die in Slot Zwart waren gebleven. De overigen waren naar hun velden en hutten of naar hun bed in het ondergrondse bordeel teruggedraafd. Maar Paard wilde het zwart aannemen, de grote idioot met zijn paardenbek. Zei was ook gebleven, de hoer die zo’n goede kruisboogschutter was gebleken, en Nooy had drie weesjongens bij zich opgenomen wier vader op de trap was gesneuveld. Ze waren nog jong, negen, acht en vijf, maar niemand anders scheen hen te willen hebben.
Terwijl ze de terugkeer van de kooi afwachtten, bracht Clydas hun bekers warme wijn terwijl Hob-met-de- drie-Vingers hompen zwart brood uitdeelde. Jon nam een stuk van hem aan en knaagde erop.
‘Is het Mans Roover?’ vroeg Satijn bezorgd.
‘Laten we het hopen.’ Er waren ergere dingen dan wildlingen in het donker. Jon herinnerde zich wat de wildlingenkoning op de Vuist der Eerste Mensen had gezegd, toen ze in de roze sneeuw stonden.
Boven op de Muur brandde een rij vuren in ijzeren manden op meer dan manshoge palen. De vlammen flakkerden en kronkelden in de vlijmend koude wind, en dus was het spookachtige oranje licht voortdurend in beweging. Bundels kruisboogbouten, pijlen, speren en schorpioenpijlen stonden aan alle kanten klaar. Naast stapels stenen van tien voet hoog stonden grote houten vaten met pek en lampolie opgesteld. Bouwen Mars had Slot Zwart in alle opzichten goed voorzien achtergelaten, behalve wat manschappen betrof. De zwarte mantels van de vogelschrikwacht, die met speren in de hand langs de borstwering was opgesteld, zwiepten in de wind. ‘Ik hoop dat de hoorn niet door een van die lui is gestoken,’ zei Jon tegen Donal Nooy toen hij naar hem toe was gehinkt.
‘Hoor je dat?’ vroeg Nooy.
Hij hoorde wind, paarden en nog iets anders. ‘Een mammoet,’ zei Jon. ‘Dat was een mammoet.’
De adem van de wapensmid dampte uit zijn brede, platte neus. Ten noorden van de Muur leek een zee van duisternis zich tot in het oneindige uit te strekken. Jon kon de flauwe, rode gloed van verre vuren door het woud zien bewegen. Het was Mans, zo zeker als de zon zou opgaan. De Anderen staken geen toortsen aan.
‘Hoe moeten we tegen ze vechten als we ze niet kunnen zien?’ vroeg Paard.
Donal Nooy keerde zich naar de twee grote blijden toe die Bouwen Mars weer operabel had gemaakt. ‘Ik
