In een halve nacht hadden ze het in een woestenij van geblakerd gras, borrelend pek, verbrijzelde steen en lijken veranderd. Het karkas van de verbrande mammoet trok al kraaien aan. De reuzen die dood op de grond lagen ook, maar daarachter…
Links van hem kreunde iemand, en hij hoorde septon Cellador zeggen: ‘Moeder, genade, o, o, o, o, genade, Moeder.’
Onder het geboomte bevonden zich alle wildlingen in de hele wereld: rovers en reuzen, wargs en gedaanteverwisselaars, mannen uit de bergen, zoutzeelieden, kannibalen van bij de ijsrivier, holbewoners met verf op hun gezicht, hondenstrijdwagens van de Bevroren Kust, Hoornvoeters met hun zolen van gehard leer, al die eigenaardige wilde volkeren die Mans had verzameld om door de Muur heen te breken. Dit is jullie land niet, zou Jon wel tegen hen willen schreeuwen. Jullie horen hier niet. Ga weg. Hij kon Thormund de Reuzendoder al horen lachen. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw,’ zou Ygritte gezegd hebben. Hij kromde zijn zwaardhand en opende en sloot de vingers, al wist hij heel goed dat het hierboven niet op zwaardvechten aan zou komen.
Hij was verkild en koortsig, en plotseling werd het gewicht van de langboog hem te veel. Het gevecht met de Magnar was niets geweest, besefte hij, en de strijd van de afgelopen nacht minder dan niets, een probeerseltje maar, een dolk in het donker om te kijken of ze onvoorbereid overvallen konden worden. De echte strijd begon nu pas.
‘Ik had nooit gedacht dat het er zo veel zouden zijn,’ zei Satijn. Jon wel. Hij had ze al eens gezien, zij het niet zoals nu, niet in slagorde. Onderweg had de wildlingenstoet zich als een reuzenworm over vele lange mijlen uitgestrekt, maar je kon nooit alles tegelijk zien. Nu daarentegen…
‘Daar komen ze,’ zei iemand schor.
Mammoets vormden het centrum van de wildlingenlinie, zag hij, honderd of meer, met reuzen op hun rug die strijdhamers en enorme stenen bijlen omklemden. Daarnaast schreden nog meer reuzen die een boomstronk op grote houten wielen voortduwden waarvan het uiteinde tot een punt geslepen was. Een ram, dacht hij moedeloos. Als de poort beneden nog standhield, zouden een paar kusjes van dat ding hem snel aan splinters slaan. Aan weerszijden van de reuzen kwam een vloedgolf van ruiters in verstevigde leren kolders met in het vuur geharde lansen, een menigte rennende boogschutters, honderden krijgers te voet met speren, slingers, knotsen en leren schilden. Op de flanken kwamen de beenderwagens van de Bevroren Kust aangebolderd, stuiterend over stenen en boomwortels, voortgetrokken door koppels enorme witte honden. De furie van de wildernis, dacht Jon, terwijl hij naar het gejank van doedelzakken, het geblaf en gebas van de honden, het trompetteren van de mammoets, het gefluit en gekrijs van het vrije volk en het gebulder van de reuzen in de Oude Taal luisterde. Hun tromgeroffel weerkaatste donderend tegen het ijs. Hij voelde de wanhoop overal om zich heen. ‘Het moeten er honderdduizend zijn,’ jammerde Satijn. ‘Hoe kunnen we die nu allemaal tegenhouden?’
‘De Muur zal ze tegenhouden,’ hoorde Jon zichzelf zeggen. Hij draaide zich om en herhaalde het, luider nu. ‘De Muur zal ze tegenhouden. De Muur verdedigt zichzelf.’ Holle woorden, maar het was nodig dat hij ze uitsprak, bijna evenzeer als het nodig was dat zijn broeders ze hoorden. ‘Mans wil ons met zijn overmacht de moed benemen. Denkt hij soms dat we dom zijn?’ Hij schreeuwde nu, zijn been vergeten, en iedereen luisterde. ‘De strijdwagens, de ruiters, al die idioten te voet… wat kunnen ze ons hierboven maken? Wie heeft er ooit een mammoet een muur zien beklimmen?’ Hij lachte, en Pyp, O wen en nog een stuk of zes anderen lachten mee. ‘Zij zijn niets, ze zijn nuttelozer dan onze strooien broeders hier, ze kunnen ons niet bereiken, ze kunnen ons niet deren, en ze maken ons niet bang, of wel soms?’
‘NEE!’ schreeuwde Gren.
‘Zij zijn beneden en wij zijn boven,’ zei Jon, ‘en zolang wij de poort weten te houden, komen zij er niet door. Ze komen er niet door l’ Toen schreeuwden ze allemaal, ze brulden zijn eigen woorden naar hem terug en zwaaiden met rode wangen hun zwaarden en langbogen door de lucht. Jon zag Kets staan met een krijgshoorn onder zijn arm. ‘Broeder,’ zei hij tegen hem, ‘roep tot de strijd op.’
Grijnzend bracht Kets de hoorn naar zijn lippen en blies de twee langgerekte stoten die wildlingen betekenden. Andere hoorns namen het signaal over tot de Muur zelf leek te sidderen, en alle andere geluiden gingen verloren in de echo van dat overdonderende, lage gekreun.
‘Boogschutters,’ zei Jon toen het hoorngeschal weggestorven was, ‘mik op de reuzen met die ram, allemaal, begrepen? Op mijn bevel schieten jullie, en niet eerder. DE REUZEN EN DE RAM. Ik wil dat het bij iedere stap pijlen op ze regent, maar we wachten tot ze binnen schootsafstand zijn. Wie een pijl verspilt moet naar beneden klimmen om hem op te halen, is dat duidelijk?’
‘Gesnapt,’ riep Owen de Onnozele. ‘Duidelijk, heer Sneeuw.’
Jon lachte, lachte als een dronkaard of een waanzinnige, en zijn mannen lachten mee. De strijdwagens en de aanstormende ruiters op de flanken lagen inmiddels flink op het centrum voor, zag hij. De wildlingen hadden nog geen derde deel van een halve mijl afgelegd, maar hun slagorde was nu al verbroken. ‘Laad de blijden met voetangels,’ zei Jon. ‘Owen, Kets, de katapulten op het centrum richten, laden met brandende speren en op mijn bevel afvuren.’ Hij wees naar de jongens uit Molstee. ‘Jij, jij en jij, toortsen klaarhouden.’
De wildlingenschutters schoten terwijl ze oprukten. Ze stormden naar voren, bleven staan, lieten hun pezen los, en renden weer tien passen verder. Ze waren met zoveel dat de lucht voortdurend zwart zag van de pijlen, maar ze schoten allemaal jammerlijk tekort. Verspilling, dacht Jon. Nu blijkt hun gebrek aan discipline. De kleine bogen van hoorn en hout van het vrije volk schoten minder ver dan de grote taxushouten langbogen van de Nachtwacht, en de wildlingen probeerden mannen te raken die zich zevenhonderd voet hoger bevonden dan zijzelf. ‘Laat maar schieten,’ zei Jon, ‘Wachten. Nog niet.’ Hun mantels wapperden naar achteren. ‘We hebben wind tegen, dat beperkt ons bereik. Wachten.’ Dichterbij, dichterbij. De doedelzakken jankten, de trommen dreunden, de wildlingenpijlen fladderden en vielen neer.
‘SPANNEN.’ Jon hief zijn eigen boog en trok de pijl tot bij zijn oor. Satijn deed hetzelfde, evenals Gren, Owen de Onnozele, Reservelaars, Zwarte Jaak Bolver, Arron en Emrik. Zei bracht haar kruisboog naar haar schouder. Jon zag de ram steeds dichter naderen, aan weerszijden de voortsjouwende mammoets en reuzen. Ze waren zo klein dat het leek of hij ze allemaal tegelijk met een hand kon fijnknijpen. Als mijn hand maar groot genoeg zou zijn. Ze kwamen over het lijkenveld. Een stuk of honderd kraaien fladderden van het karkas van de dode mammoet op toen de wildlingen aan beide zijden langs hen dreunden. Steeds dichterbij, totdat… De zwarte pijlen suisden als gevederde slangen omlaag. Jon wachtte niet om te kijken wat ze raakten. Zodra de eerste van zijn pees was gezoefd, greep hij nog een pijl. ‘OPZETTEN. SPANNEN. LOS.’
Zodra de pijl wegschoot vond zijn hand de volgende. ‘OPZETTEN. SPANNEN. LOS.’ Nog eens, en nog eens. Jon schreeuwde naar de blijde en hoorde het geknars en de zware plof, terwijl een honderdtal scherpe voetangels door de lucht draaide. ‘Katapulten!’ riep hij.
‘Schorpioenen. Schutters de vrije hand.’ Nu raakten de wildlingenpijlen de Muur, honderd voet onder hen. Een tweede reus tolde wankelend omver. Opzetten, spannen, loslaten. Een mammoet zwenkte en botste tegen zijn buurman op, en de reuzen tuimelden eraf. Opzetten, spannen, los. De ram lag onschadelijk op de grond, zag hij, de reuzen die hem hadden voortgeduwd waren dood of stervend. ‘Brandpijlen,’ riep hij, ‘die ram moet in brand.’ Het gekrijs van gewonde mammoets en de dreunende kreten van de reuzen vermengden zich met de trommen en doedelzakken tot een afgrijselijke muziek, maar niettemin bleven zijn schutters spannen en loslaten alsof ze allemaal even doof waren geworden als Dick Follard. Dit mocht dan het schuim van de orde zijn, het waren mannen van de Nachtwacht, of ze kwamen er zo dichtbij dat het geen verschil maakte. Daarom komen ze er niet door.
Een van de mammoets raakte door het dolle heen. Hij sloeg wildlingen met zijn slurf tot moes en vertrapte schutters. Jon spande nog een keer zijn boog en zond een pijl op de ruige rug van het beest af om het nog wat meer te prikkelen. In het oosten en westen hadden de flanken van het wildlingenleger ongehinderd de Muur bereikt. De strijdwagens hielden in of keerden, terwijl de ruiters doelloos rondreden aan de voet van de hoog oprijzende ijswand. ‘Bij de poort!’ klonk een kreet. Reservelaars? ‘Mammoet bij de poort!’
‘Vuur,’ blafte Jon. ‘Gren, Pyp.’
Gren smeet zijn boog opzij, sjorde een vat olie op zijn kant en rolde het naar de rand van de Muur. Daar