zaten met geronnen bloed, totdat er lichtroze tranen aan zijn baard hingen. ‘Goed,’ zei hij. ‘Maar ik wou dat het wijn was. Ik had graag wijn gewild.’
‘Ik ook.’ De Jachthond duwde bijna teder zijn dolk in de borst van de man. Dankzij zijn lichaamsgewicht drong de punt door diens wapenrok, malien en de dikke voering daaronder. Toen hij het zwarte mes eruit trok en aan de dode afveegde, keek hij Arya aan.
‘Op die plek zit het hart, meisje. Zo maak je iemand dood.’
‘Waarom?’ zei Sandor. ‘Hij maalt er niet om en wij hebben geen schop. Laat hem maar aan de wolven en de wilde honden over. Jouw broeders en de mijne.’ Hij keek haar scherp aan. ‘Maar eerst keren we hem binnenstebuiten.’
Er zaten twee zilveren hertenbokken en bijna dertig kopertjes in de beurs van de schutter. In het heft van zijn dolk zat een mooie roze steen. De Jachthond woog het mes op zijn hand en smeet het toen naar Arya. Ze ving het bij het heft op en stak het in haar riem. Daarna voelde ze zich iets beter. Het was Naald niet, maar wel van staal. De dode had ook een pijlkoker, maar zonder boog waren pijlen nergens goed voor. Zijn laarzen waren Arya te groot en de Jachthond te klein, dus die lieten ze achter. Zij nam ook zijn ronde helm, al zakte die bijna tot over haar neus, zodat ze hem naar achteren moest kantelen om iets te zien. ‘Hij moet ook een paard hebben gehad, anders zou hij niet ontkomen zijn,’ zei Clegane, terwijl hij rondtuurde. ‘Maar dat rotbeest is ’m kennelijk gesmeerd. Geen idee hoe lang hij hier al was.’
Tegen de tijd dat ze het heuvelland aan de voet van de Maanbergen bereikten, was het grotendeels gestopt met regenen. Arya kon de zon, de maan en de sterren zien en kreeg de indruk dat ze op weg naar het oosten waren. ‘Waar gaan we heen?’ vroeg ze nogmaals. Ditmaal gaf de Jachthond antwoord. ‘Je hebt een tante in het Adelaarsnest. Misschien heeft zij wel een losprijs voor je magere nek over, al mogen de goden weten waarom. Als we de hoge weg eenmaal gevonden hebben, kunnen we die tot aan de Bloedpoort volgen.’
‘Ik dacht dat je zuster degene was die al die liederen in haar kop had,’ gromde de Jachthond. ‘Het kan zijn dat Frey je moeder in leven heeft gelaten met het oog op losgeld, dat is waar. Maar ik ga haar niet in mijn piere eentje uit dat kasteel plukken, bij de zevenvoudige hel!’
‘Niet in je eentje. Ik ga ook mee.’
Hij stootte een geluid uit dat bijna een lach was. ‘Die ouwe schrikt zich te pletter.’
‘Je bent gewoon bang om dood te gaan,’ zei ze schamper. Nu lachte Clegane echt. ‘Voor de dood ben ik niet bang. Alleen voor vuur. En nu je kop houden, of ik snij je tong er zelf uit om de zwijgende zusters de moeite te besparen. We gaan naar de Vallei.’
Arya geloofde niet dat hij haar tong echt zou afsnijden. Hij zei het alleen maar, zoals Roodoog altijd had gezegd dat hij haar bloedig zou ranselen. Toch zou ze het er niet op aan laten komen. Sandor Clegane was Roodoog niet. Roodoog hakte niemand doormidden en sloeg ook niemand met een bijl. Zelfs niet met het plat van een bijl.
Die nacht sliep ze in met haar gedachten bij haar moeder, en bij de vraag of ze de Jachthond in zijn slaap moest doden en vrouwe Catelyn zelf moest gaan redden. Als ze haar ogen sloot zag ze op haar netvlies het gezicht van haar moeder.
De kraaien waren er ook. Ze krijsten tegen de wolven en vulden de lucht met veren. Hun bloed was warmer, en een van haar zusters had naar een opfladderende kraai gehapt en een vleugel te pakken gekregen. Dat maakte dat ze zelf ook een kraai wilde. Ze wilde het bloed proeven, de botten tussen haar tanden horen kraken, haar buik met warm in plaats van met koud vlees vullen. Ze had honger en overal om haar heen was vlees, maar ze wist dat ze niet kon eten.
De lucht was nu sterker. Ze spitste haar oren en luisterde naar het gegrom van haar troep, het krijsen van boze kraaien, het suizen van vleugels en de klank van stromend water. Ergens ver weg hoorde ze paarden en de kreten van levende mensen, maar die waren niet van belang. Alleen de geur was van belang. Ze snoof opnieuw de lucht op. Daar was het, en nu zag ze het ook: iets bleeks en wits dat de rivier afdreef en ronddraaide toen het een boomstronk raakte. De biezen bogen ervoor door. Ze plonsde luidruchtig door de ondiepten en wierp zich met malende poten in het diepere water. De stroom was sterk, maar zij was sterker. Ze zwom, afgaand op haar neus. De geuren van de rivier waren krachtig en nat, maar het waren niet de geuren die haar trokken. Ze peddelde achter de scherpe, rode zweem van koud bloed aan, de zoetelijke, kleffe stank van de dood. Ze maakte er jacht op, zoals ze zo vaak onder het geboomte op roodwild had gejaagd, en ten slotte achterhaalde ze de geuren en sloot haar kaak zich om een bleke, witte arm. Ze schudde eraan om hem in beweging te brengen, maar proefde slechts dood en bloed in haar bek. Ze was inmiddels moe, en alleen nog in staat het lichaam naar de kant te slepen. Toen ze het op de modderige oever trok kwam een van haar broertjes aansluipen met zijn tong uit zijn bek. Er was een grauw voor nodig om hem te verjagen, anders was hij gaan vreten. Pas toen nam ze de tijd om het water uit haar vacht te schudden. Het witte ding lag met het gezicht omlaag in de modder, haar dode vlees gerimpeld en bleek, terwijl er koud bloed uit de keel sijpelde.
Op het geluid van paarden wendde ze haar kop.
Die ochtend hoefde de Jachthond Arya niet toe te schreeuwen of wakker te schudden. Ze was voor de verandering eerder wakker dan hij en had zelfs de paarden gedrenkt. Ze ontbeten in stilte, totdat Sandor zei. ‘Wat je moeder betreft…’
‘Het doet er niet meer toe,’ zei Arya dof. ‘Ik weet dat ze dood is. Ik heb haar in een droom gezien.’
De Jachthond keek haar langdurig aan. Toen knikte hij, en er werd niet meer over gepraat. Ze reden door naar de bergen. Hoger in de heuvels stuitten ze op een geisoleerd dorpje temidden van grijsgroene wachtbomen en hoge blauwe krijgsdennen. Clegane besloot het risico te nemen en het dorp in te rijden. ‘We hebben eten nodig,’ zei hij, ‘en een dak boven ons hoofd. Zij zullen niet weten wat er in de Tweeling is gebeurd, en met een beetje geluk word ik niet herkend.’
De dorpelingen waren net een houten palissade om hun huizen aan het bouwen, en toen ze de brede schouders van de Jachthond zagen boden ze hun voedsel, onderdak en zelfs geld aan in ruil voor mankracht. ‘Als er ook wijn bij is, doe ik het,’ gromde hij hun toe. Ten slotte ging hij akkoord met bier, en hij dronk zich elke avond in slaap.
Zijn droom om Arya aan vrouwe Arryn te verkopen, vervloog echter in die heuvels. ‘Boven ons dorp vriest het al, en in de hoge passen ligt sneeuw,’ zei de dorpsoudste. ‘Als jullie niet doodvriezen of van de honger omkomen, worden jullie wel door schaduwkatten gepakt, of door holenberen. En dan zijn de clans er nog. De Verbrande Mannen zijn nergens bang voor sinds Timet Eenoog uit de oorlog is teruggekeerd. En een halfjaar geleden leidde Gunthor, zoon van Gurn, de Steenkraaien omlaag naar een dorp, nog geen acht mijl hiervandaan. Ze namen alle vrouwen en iedere schepel graan mee en doodden de helft van de mannen. Ze hebben nu staal,
