besefte dat hij vierduizend kilometer van de stad vandaan lag. Een groot, starend blauw oog.
Draaiwaarts hing een hoog, smal, zwevend gebouw, zo groot als een sterrenpassagiersschip. Heel even had Louis een dagdroom: dat het echt een sterreschip was, hier verstopt om iedereen een rad voor de ogen te draaien, en dat ze om van de Ringwereld af te komen alleen maar …
Maar erg leuk was die dagdroom ook weer niet.
Louis keek om zich heen en probeerde de indeling van de stad in zijn geheugen te prenten. Dat was misschien wel belangrijk. Dit was de eerste plaats waar ze iets van een nog actieve beschaving hadden aangetroffen.
Een uur of zo later nam hij het er even van. Hij zat op het vuile ovalen bed en staarde terug naar het Oog, en … voorbij het Oog, ver naar stuurboord, was een minuscule fel grijsbruine driehoek. ‘Mmmf,’ zei Louis zacht. Het driehoekje was net groot genoeg om zichtbaar te zijn, middenin de grijswitte chaos van de oneindigheids horizon. En dat betekende dat het daar nog dag was … al keek hij bijna recht naar stuurboord.
Louis ging zijn verrekijker halen.
Nu kon hij alle details even helder en scherp zien als de kraters op de Maan van de Aarde. Een onregelmatige driehoek, roodbruin aan de onderkant, de kleur van vuile sneeuw aan de top … Vuist-van-God. Veel en veel groter dan ze hadden gedacht. Om van een dergelijke afstand zichtbaar te zijn, moest het grootste deel van de berg boven de atmosfeer uitsteken.
De cyclettes hadden sinds de noodlanding van de Leugenaar tweehonderddertigduizend kilometer afgelegd. Vuist-van-God moest op zijn minst zestienhonderd kilometer hoog zijn.
Louis floot. Weer zette hij de verrekijker voor zijn ogen.
Terwijl hij zo in het half-duister zat, werd hij zich langzaam bewust van geluiden boven zijn hoofd.
Hij stak zijn hoofd boven de cel.
‘Welkom, Louis!’ schreeuwde Spreker-tot-Dieren. Hij wuifde Louis toe met het rauwe, rode, half opgegeten karkas van iets ter grootte van ongeveer een geit. Hij nam een hap ter grootte van een king-size biefstuk, meteen daarna weer een, en weer een. Zijn tanden waren ingericht op scheuren, niet op kauwen.
Hij stak zijn hand uit en pakte een bloederige achterbout, met de hoef en de huid er nog aan. ‘We hebben wat voor jou bewaard, Louis! Het dier is al uren dood, maar wat geeft dat. We moeten ons haasten. De bladeter geeft er de voorkeur aan ons niet te zien eten. Hij bestudeert het uitzicht vanuit mijn cel.’
‘Wacht maar tot hij de mijne ziet. We hebben het steeds bij het verkeerde eind gehad over Vuist-van-God, Spreker. De berg is minstens zestienhonderd kilometer hoog. De piek is niet bedekt met sneeuw, maar …’
‘Louis! Eten!’
Het water liep Louis in de mond. ‘Er moet toch een manier zijn om dat ding daar te verhitten?’
En inderdaad. Hij liet Spreker de huid van de poot af scheuren, wrikte toen de hoef in een kapotte stoel, deed een paar stappen achteruit en roosterde het vlees met zijn flitslichtlaser op hoge intensiteit, groot diafragma.
‘Het vlees is niet vers,’ zei Spreker onzeker, ‘maar crematie is ook geen oplossing.’
‘Hoe gaat het met Nessus? Is hij een gevangene of heeft hij die vrouw in zijn macht?’
‘Voor een deel, geloof ik. Kijk maar eens naar boven.’
Het meisje was een minuscuul figuurtje op het observatiepodium. Haar benen hingen in de lege ruimte, haar gezicht en haar hoofd waren wit toen ze omlaag keek.
‘Zie je? Ze verliest hem niet uit het oog.’
Louis vond dat het vlees nu wel klaar was. Onder het eten zag hij dat Spreker zonder veel geduld naar hem keek, terwijl Louis Wu elke kleine hap zorgvuldig en langzaam wegkauwde. Maar Louis vond dat hij at als een halfverhongerd beest. Honger had hij. Honger.
Ter wille van de poppenspeler werkten ze de botten door het kapotte raam en lieten ze op de stad vallen. Toen kwamen ze bij de cyclette van de poppenbaas weer bij elkaar.
‘Ze is deels geconditioneerd,’ zei Nessus. Hij had moeite met zijn ademhaling … of met de geuren van rauw en verbrand dier. ‘Ik ben heel wat van haar te weten gekomen.’
‘Ben je erachter gekomen waarom ze ons heeft klemgezet in deze gevangenis?’
‘Ja, en meer. We hebben geluk gehad. Ze hoort bij de bemanning van een ruimteschip, een stuwschepvaartuig.’
‘Bingo!’ zei Louis Wu.
Het meisje van voorbij de rand
Ze heette Halrloprillalar Hotrufan. Ze was een bemanningslid van het stuwschepschip … Pionier, noemde Nessus het na even aarzelen … al tweehonderd jaar lang.
De Pionier had een cyclus van vierentwintig jaar, en deed daarin vier zonnen en hun planeten aan: vijf planeten met een zuurstofatmosfeer en de Ringwereld. Het ‘jaar’ dat ze gebruikten was een traditionele spanne tijds, die niets te maken had met de Ringwereld. Misschien kwam het jaar wel overeen met dat van een van de verlaten planeten.
Twee van de vijf werelden van de Pionier hadden gekrioeld van de mensen voor de Ringwereld was gebouwd. Nu waren ze verlaten, net als de andere, bedekt met wilde vegetatie en het puin van instortende steden.
Halrloprillalar had de cyclus acht keer gedaan. Ze wist dat op deze werelden planten of dieren bestonden die zich niet hadden aangepast aan de Ringwereld, omdat daar geen winter-zomer cyclus bestond. Een paar planten waren eetbaar, een paar dieren ook. En verder — Halrloprillalar wist het niet, en het kon haar niets schelen ook.
Haar werk had niets te maken met de lading van het stuwschepschip.
‘Ze hield zich ook niet bezig met voortstuwing of met de zorg voor het bestaan aan boord,’ zei Nessus. ‘Ik kon er niet achter komen waaruit haar taak nu precies bestond. De Pionier had een bemanning van zesendertig personen. Er kan geen twijfel aan bestaan dat een aantal van hen niet essentieel was voor het goed functioneren van het schip. En het is even zeker dat zij niet in staat kan zijn geweest om iets te doen dat complex is of van het grootste belang voor het welzijn van schip en bemanning. Ze is niet erg intelligent, Louis.’
‘Heb je er ook aan gedacht te vragen hoe de verhouding lag tussen mannen en vrouwen aan boord? Hoeveel van die zesendertig waren vrouwen?’
Dat heeft ze me verteld. Drie.’
‘Dan hoef je niet meer te piekeren over wat haar beroep was.’ Tweehonderd jaar lang reizen, veiligheid, avonturen. Toen, aan het eind van Harlrloprillalars achtste cyclus, had de Ringwereld niet gereageerd op de oproep van de Pionier.
Het elektromagnetische kanon werkte niet.
Voor zover de telescopen dat konden nagaan, was er geen teken van activiteit bij de verschillende ruimtehavens.
De vijf werelden van de cyclus van de Pionier waren niet voorzien van elektromagnetische kanonnen om het schip af te remmen. Daarom had de Pionier brandstof om te remmen bij zich: interstellaire waterstof, en route gecondenseerd. Het schip kon landen … maar waar?
Niet op de Ringwereld. De meteoorlasers zouden ze zonder meer in stukken schieten.
Ze hadden geen toestemming gekregen om op de richel te landen waar de ruimtehaven gevestigd was. En er was daar iets niet in orde.
Terug naar een van de verlaten thuiswerelden? Dat zou erop neerkomen dat ze een nieuwe koloniewereld zouden moeten beginnen, met drieendertig mannen en drie vrouwen.
‘Het waren gevangenen van een starre routine,’ zei Nessus, ‘psychologisch slecht toegerust om zo’n beslissing te nemen. Ze muitten. De piloot van de Pionier wist zich lang genoeg in de stuurcabine op te sluiten om de Pionier aan de grond te kunnen zetten op de richel waar de ruimtehaven zich bevond. Daarom vermoordden ze hem, omdat hij het schip en hun levens in de waagschaal had gesteld, zegt Halrloprillalar. Ik vraag me af of ze hem eigenlijk niet hebben vermoord omdat hij in strijd handelde met de traditie door per raket en zonder formele toestemming te landen.’