zou hij eigenlijk opgaan?… Modder kleefde koud en glibberig aan zijn huid terwijl hij omlaag klauterde. Het leek hem het beste, stroomopwaarts te gaan; zo zou hij dichter bij zijn machine komen, en Harpagus dacht misschien dat hij naar de koning zou teruggaan.
Hij verwondde zijn voeten aan de stenen en het water versufte hem. De bomen stonden dicht opeen langs de beide oevers, zodat hij een smalle reep, blauw lucht boven zich zag die snel donkerder werd. Ver boven hem zweefde een adelaar. De wind werd kouder. Maar hij had een groot geluk; de beek kronkelde als een slang met delirium en al gauw was hij, struikelend en uitglijdend, uit het gezicht van zijn vertrekpunt. ‘Ik zal een paar kilometer door de beek lopen,’ dacht hij, ‘tot ik een overhangende tak heb gevonden waaraan ik me kan optrekken, zodat ik geen sporen achter laat als ik het land op ga.’ Traag verliepen de minuten. ‘Dan haal ik mijn machine,’ dacht hij, ‘en dan ga ik terug om mijn bazen om hulp te vragen. Ik weet wel zeker dat ik die niet zal krijgen. Waarom zouden ze niet een man opofferen als ze daardoor hun eigen bestaan en alles waaraan ze waarde hechten, veilig kunnen stellen? Daarom, Keith kan hier niet weg en het duurt nog dertien jaar voor de barbaren hem neervellen. Maar over dertien jaar is Cynthia nog jong, en leeft ze na die lange nachtmerrie van haar verbanning waarin ze voortdurend het tijdstip wist waarop haar man zou sterven, geisoleerd, als vreemdelinge in een verboden tijdperk, eenzaam in de angstige hofhouding van de krankzinnige Cambyses… Nee, ik zal de waarheid voor haar verborgen moeten houden, en er voor moeten zorgen dat ze thuis blijft en denkt dat Keith dood is. Dat zou hijzelf ook gewild hebben. En na een jaar of twee zou ze weer gelukkig zijn; ik zou haar kunnen leren om gelukkig te zijn.’
Hij voelde niet langer hoe de stenen zijn dun geschoeide voeten verwondden en hoe zijn lichaam wankelde en zwaaide en hij hoorde niet hoeveel geluid het water maakte. Dan kwam hij voorbij een kromming en zag hij de Perzen. Er waren er twee die stroomafwaarts waadden. Kennelijk waren ze er zo op gebrand hem gevangen te nemen, dat ze zich over hun religieuze bezwaren tegen het verontreinigen van een rivier hadden heengezet. Tussen de bomen aan beide oevers liepen er nog twee. Harpagus was een van hen. Hun lange zwaarden flitsten uit de scheden. ‘Stop!’ riep de maarschalk. ‘Halt, Griek! Geef je over!’ Doodstil bleef Everard staan. Het water kabbelde om zijn enkels. De twee die door het water naar hem toe ploeterden, maakten hier beneden in de schaduwgrot een onwezenlijke indruk, hun donkere gezichten waren nauwelijks zichtbaar, zodat hij slechts de witte kleding en het glanzen van het licht in het staal van hun zwaarden zag. Met een schok werd het hem duidelijk wat er gebeurd was; zijn achtervolgers hadden zijn spoor in de beek zien verdwijnen. Dus waren ze uiteen gegaan, elk in een andere richting, waarbij ze op de vaste grond sneller vooruit kwamen dan hij in de bedding. Toen ze hem naar alle waarschijnlijkheid gepasseerd waren, waren ze teruggegaan, langzamer omdat ze de beek moesten volgen maar tamelijk zeker van hun prooi. ‘Grijp hem levend,’ beval Harpagus, ‘desnoods sla je hem bewusteloos, maar grijp hem levend.’
Everard gromde en wendde zich naar die kant van de oever. ‘Goed windhaan, je hebt erom gevraagd,’ zei hij in het Engels. De twee mannen in het water schreeuwden en begonnen te rennen. Een van hen struikelde en viel plat voorover. De man aan de overzijde gleed op zijn rug van de oever omlaag.
De modder was glibberig. Everard stak de onderkant van zijn schild erin en werkte zich zo omhoog. Harpagus kwam rustig op hem af. Toen hij dichterbij was, floot het zwaard van de oude edelman van boven af op hem neer. Everard boog zijn hoofd en ving de slag met zijn helm op. Het lemmet ketste af, schaafde een stukje van zijn wang en verwondde zijn rechterschouder, maar niet ernstig. Hij voelde even een steek en had het daarna te druk om nog pijn te hebben. Hij dacht niet dat hij zou winnen. Hij wilde hen dwingen hem te doden, maar zou hen voor dat voorrecht duur laten betalen.
Hij bereikte het grasveld en tilde op het laatste moment zijn zwaard op, om zijn ogen te beschermen. Harpagus stak naar zijn knieen. Everard sloeg het wapen met zijn eigen korte zwaard opzij. Het zwaard van de Medier suisde langs hem heen. Maar de geschiedenis zou een paar generaties later aantonen, dat in het handgemeen een lichtgewapende Aziaat geen schijn van kans had tegen een Griekse uitrusting. ‘Alle mensen,’ dacht Everard, ‘als ik een harnas en beenplaten had, zou ik hen er alle vier onder kunnen krijgen.’ Hij hanteerde het grote schild met kennis van zaken, weerde elke slag of stoot af, en werkte zich steeds naar voren om onder het langere lemmet door, bij Harpagus’ onbeschermde maag te kunnen komen. De maarschalk lachte gespannen achter zijn grijze bakkebaarden en sprong opzij. Een spelletje om tijd te winnen natuurlijk. Het lukte. De drie anderen klauterden tegen de oever op en vielen schreeuwend aan. Het was een verwarde stormloop. Schitterende vechters als ze als eenling waren, hadden de Perzen nooit die Europese massadiscipline ontwikkeld, waarop ze zich bij Marathon en Gaugamela te pletter zouden lopen. Maar vier tegen een, die bovendien geen pantsering bezat, was een onmogelijke verhouding.
Everard ging met zijn rug tegen een boomstam staan. De eerste man viel roekeloos aan. Zijn zwaard kletterde op het Griekse schild. Everards zwaard schoot van achter de bronzen schijf te voorschijn. Het ontmoette een zachte, enigszins weke hindernis. Hij kende dat gevoel van vroeger, trok zijn wapen terug en stapte opzij. De Pers zakte ineen terwijl het leven uit hem wegvloeide. Eenmaal kreunde hij, en bemerkend dat hij ten dode was opgeschreven, richtte hij zijn blik omhoog.
Zijn metgezellen sprongen al op Everard toe; ieder van een kant. De overhangende takken maakten hun lasso’s nutteloos; ze zouden strijd moeten leveren. De Patrouille-agent weerde het zwaard aan zijn linkerzijde met zijn schild af. Daardoor bleef zijn rechterzij onbeschermd, maar daar zijn tegenstanders opdracht hadden hem niet te doden, kon hij zich dat veroorloven. De man rechts van hem hakte naar zijn enkels. Everard sprong op en het zwaard floot onder zijn voeten door. De aanvaller links stootte laag. Everard voelde een doffe schok en zag hoe het staal in zijn heup stak. Hij rukte zich los. Een zonnestraal scheen door de dennenaalden op het bloed en kleurde het onwaarschijnlijk fel rood. Everard voelde hoe zijn been zich dubbel vouwde.
‘Mooi, mooi,’ riep Harpagus, die een paar meter verder heen en weer fladderde. ‘Hak hem in stukken!’ Everard gromde boven de rand van zijn schild: ‘Een bevel dat jullie lafhartige aanvoerder zelf niet durft uitvoeren, nu ik hem met de staart tussen de benen heb teruggejaagd.’ Het was een nauwkeurig berekende zet. Een moment verflauwde de aanval. Hij wankelde voorwaarts. ‘Als jullie Perzen dan toch een Medier moeten dienen,’ blafte hij, ‘kun je dan niet een Medier uitkiezen die tenminste een man is, in plaats van dit mormel, dat zijn koning heeft verraden en nu voor een enkele Griek op de vlucht slaat?’ Zelfs zo ver naar het Westen en zo ver in het verleden kon een oosterling niet toestaan dat hij op een dergelijke wijze het gezicht verloor. Niet dat Harpagus ooit een lafaard was geweest; Everard wist hoe ongerechtvaardigd zijn hatelijkheden waren. Maar de maarschalk stootte een verwensing uit en wierp zich op hem. Everard ving een glimp op van de woedende ogen in het ingevallen gezicht met de haakneus. Traag liep hij zijdelings naar voren. De twee Perzen aarzelden een ogenblik langer. Dat was voldoende om Everard en Harpagus met elkaar in botsing te brengen. Het zwaard van de Medier rees omhoog en kwam neer, ketste op de Griekse helm en het schild en werd met een slangachtige beweging opzij gezwaaid voor een volgende stoot nu naar zijn been. Een wijde witte tuniek fladderde voor Everards ogen. Hij kromde zijn schouders en stootte zijn zwaard erin. Hij trok het terug, het daarbij op wrede, vakkundige wijze een kwartslag draaiend, zodat er een dodelijke wond ontstond, draaide op de rechterhiel om zijn as, en ving een slag op met zijn schild. Gedurende een minuut gingen hij en een van de Perzen elkaar woedend te lijf. Uit zijn ooghoeken zag hij hoe de andere man om hem heen liep om hem in de rug te kunnen komen. ‘Wel,’ dacht hij afwezig, ‘ik heb de man gedood die voor Cynthia gevaar opleverde…’
‘Hou op! Halt!’
De kreet was een zwakke fluistering, zachter dan het geluid van de bergbeek, maar de krijgers deden een pas achterwaarts en lieten hun zwaarden zakken. Zelfs de stervende Pers keerde zijn blik van de hemel af.
Harpagus worstelde, liggend in een plas bloed, om overeind te komen. Zijn huid had een grauwe kleur aangenomen. ‘Nee… houdt op,’ fluisterde hij. ‘Wacht. Dit heeft een bedoeling. Mithras zou me niet neergeslagen hebben, tenzij…’ Hij wenkte op bijna Koninklijke wijze. Everard liet zijn zwaard vallen, hinkte naderbij en knielde bij Harpagus neer. De Medier liet zich achterover in zijn armen vallen. ‘Je komt uit het vaderland van de koning,’ zei hij met een rasperig geluid in zijn met bloed doordrenkte baard. ‘Ontken het niet. Maar weet dit… Aurvagausj, de zoon van Chsjaivarsja is geen verrader.’ De magere gestalte spande zich alsof hij de dood beval te wachten tot het hem schikte. ‘Ik weet dat er hogere machten in het spel waren — hemelse of duivelse, dat weet ik tot op vandaag niet — machten die de komst van de koning hadden veroorzaakt. Ik bediende me ervan. Ik trok profijt van zijn komst. Niet tot mijn eigen voordeel, maar omdat ik mijn koning Astyages trouw gezworen had en hij een… een Cyrus… nodig had, daar anders het rijk uiteen zou vallen. Later verspeelde Astyages mijn trouw door zijn wreedheid. Maar ik bleef toch een Medier. Het leek mij dat Cyrus de enige was van wie Medie iets kon verwachten — het beste kon verwachten. Want ook voor ons is hij een goede koning geweest. In zijn gebied ontvangen slechts de Perzen meer eer dan wij… Begrijpt gij dat? Gij die uit het vaderland van de koning komt.’ De