teniet te doen.’
‘Ik begrijp het,’ zei Denison langzaam. ‘Je bent vaak aan het hof van Astyages geweest, veronderstel ik, toen je nog zijn vazal was. Goed, jij wijst me de weg. We moeten de oude knaap zelf te pakken zien te krijgen, bij voorkeur ’s nachts als hij alleen is.’
‘Zestien jaar is een lange tijd,’ zei Denison. ‘Hm?’
‘Als je toch het verleden gaat veranderen, waarom haal je mij er dan nu bij. Kom me weghalen, als ik nog maar een jaar Cyrus ben geweest, dat is lang genoeg om me met Ecbatana vertrouwd te maken, maar…’
‘Nee, het spijt me, maar dat durf ik niet. Zoals de zaken er nu voor staan varen we al scherp genoeg op de wind. Joost mag weten waartoe een tweede breuk in de tijdlijnen zou leiden. Zelfs als we het zouden klaarspelen, zou de Patrouille ons beiden tot de verbanningsplaneet veroordelen omdat we een dergelijk risico aangedurfd hebben.’
‘Wel… ja, ik begrijp je standpunt.’
‘Bovendien,’ zei Everard, ‘ben jij ook geen zelfmoord-type. Zou je werkelijk willen dat je huidige persoon nooit had bestaan? Denk je eens een minuut lang in wat dat zou betekenen.’
Hij voltooide de instelling van de machine. De man achter hem huiverde. ‘Mithras!’ zei Denison. ‘Je hebt gelijk. Laten we er niet meer over praten.’
‘Daar gaan we dan.’ Everard drukte de contactknop in. Hij zweefde boven een ommuurde stad op een onbekende vlakte. Hoewel het ook nu een maanverlichte nacht was, vormde de stad slechts een zwarte vlek voor hun ogen. Hij reikte in zijn zadeltassen. ‘Hier,’ zei hij. ‘Laten we deze pakken aantrekken. Ik heb ze door de jongens van het kantoor in het midden-Mohenjodaro tijdperk, laten vermaken, zodat ze passen. In hun situatie hebben ze vaak een dergelijke vermomming nodig.’
Somber floot de wind hun in het gezicht. Ze doken schuin omlaag naar de aarde. Denison wees langs Everard omlaag. ‘Dat is het paleis. De koninklijke slaapkamer is aan de oostelijke zijde…’
Het gebouw was massiever en minder sierlijk dan zijn Perzische opvolger in Pasargadae.
Everard ving een glimp op van een paar gevleugelde stieren; overblijfselen uit de Assyrische tijd die wit afstaken tegen de achtergrond van een herfsttuin. Hij bemerkte dat de ramen te smal waren om erdoor te kunnen, vloekte en stuurde naar de dichtstbijzijnde deuropening. Een paar bereden schildwachten keken op, zagen wat er op hen afkwam en gilden. Hun paarden steigerden, hen er daarbij afwerpend. Everards machine versplinterde de deur. Een wonder meer zou de historie niet beinvloeden, te meer niet daar men hier even vroom in dergelijke zaken geloofde als thuis in vitaminetabletten, en waarschijnlijk met meer recht. Lampen wezen hem de weg door een gang waar slaven en lijfwachten het uitschreeuwden van ontzetting. Bij de koninklijke slaapkamer gekomen, trok hij zijn zwaard en klopte met het gevest op de deur. ‘Neem het van me over, Keith,’ zei hij. ‘Jij bent op de hoogte met het Medische dialect van het Arisch.’
‘Astyages, doe open!’ galmde Denison. ‘Open de deur voor de boodschappers van Ahoeramazda!’
Enigszins tot Everards verrassing, gehoorzaamde de man binnen. Astyages bezat evenveel moed als de meesten van zijn volk. Maar toen de koning — een gedrongen man van middelbare leeftijd met een streng gezicht — twee wezens zag die gekleed waren in lichtende kleding, met halo’s rond het hoofd en stralende vleugels op hun rug, en die op een ijzeren troon die in de lucht zweefde, gezeten waren, viel hij voorover op de grond.
Everard hoorde Denison in zijn beste tent-meeting stijl en in een dialect dat hij niet kon verstaan, donderen: ‘O, schandelijke zondaar, de toorn des hemels is over u ontbrand! Gelooft ge dat ook maar de minste uwer gedachten, hoewel zij zich verbergen in de duisternis die hen voortbracht, ooit voor de Ogen van het Licht verborgen waren? Gelooft ge dat de almachtige Ahoeramazda de lage daad die gij beraamt, zou toelaten?’
Everard luisterde niet. Hij was in zijn eigen gedachten verdiept: waarschijnlijk bevond Harpagus zich ergens in dezelfde stad, jeugdig en nog niet gekweld door schuld. Nu zou hij die last niet behoeven te torsen. Nooit zou hij een kind op een berg neerleggen en op zijn speer leunen terwijl het huilde en rilde en ten slotte stil werd. Hij zou in de toekomst in opstand komen om zijn eigen redenen, en onderkoning van Cyrus worden maar hij zou niet sterven in de armen van zijn vijand in een spookachtig woud; en ook zouden een zekere Pers, wiens naam Everard niet wist, een Grieks zwaard en een langzaam wegzinken in de vergetelheid bespaard blijven.
‘Toch is de herinnering aan deze twee mannen die ik doodde, in mijn hersencellen gegrift; op mijn been bevindt zich een smal wit litteken. Keith Denison is zevenenveertig jaar en heeft als een koning leren denken.’
‘… Weet dan, Astyages, dat dit kind Cyrus de gunsteling van de hemel is. En de hemel is genadig. Gij zijt gewaarschuwd dat, wanneer gij uw handen bevlekt met dit onschuldige bloed, deze zonde nooit meer kan worden schoongewassen. Laat Cyrus opgroeien in Ansjan of brandt voor eeuwig met Ahriman! Mithras heeft gesproken!’ Astyages kroop door het stof, terwijl hij met zijn hoofd tegen de grond bonkte.
‘Laten we gaan,’ zei Denison in het Engels. Everard liet de machine naar de Perzische heuvels, zesendertig jaar in de toekomst springen. Het maanlicht scheen op de ceders in de nabijheid van een weg en een stroom. Het was koud en ergens huilde een wolf.
Hij zette de machine op de grond, stapte eraf en begon zijn kostuum uit te trekken. Denisons gebaarde gelaat dat vanachter het masker zichtbaar werd, had een verontruste uitdrukking. ‘Ik vraag me af,’ zei hij — in de stilte tussen de bergen ging zijn stemgeluid bijna verloren — ‘ik vraag me af of we Astyages niet te veel vrees aanjoegen. De geschiedenis vermeldt dat hij, toen de Perzen in opstand waren, drie jaar strijd leverde met Cyrus.’
‘We kunnen altijd teruggaan naar het uitbreken van de oorlog en hem een visioen laten zien dat hem de moed geeft, tegenstand te bieden,’ zei Everard, die moeite had om kalm te blijven; hij had het gevoel door geesten omringd te zijn. ‘Maar ik denk niet dat dat nodig zal zijn. Hij zal met zijn vingers van de prins afblijven, maar als er een vazal in opstand komt, wel, dan zal hij woedend genoeg zijn om zich niets meer aan te trekken van wat hem dan een droom zal lijken. Ook zullen zijn eigen edelen en de belangen van Medie hem nauwelijks toestaan het hoofd in de schoot te leggen. Maar laten we eens gaan zien of alles nu in orde is. Leidt de koning niet een optocht bij het midwinterfeest?’
‘Ja, laten we gaan. Vlug.’
En plotseling straalde het zonlicht op hen neer, terwijl ze van boven op Pasargadae neerkeken. Zij lieten hun machine op een verborgen plaats achter en gingen te voet naar beneden; twee reizigers te midden van velen die de stad binnenstroomden om de geboorte van Mithras te vieren. Onderweg informeerden ze naar de laatste nieuwtjes daarbij uitleggend dat ze lang in het buitenland waren geweest. De antwoorden stelden hen tevreden. Zelfs als het over kleinigheden ging die Denison zich herinnerde, maar die niet in de kronieken vermeld waren. Tenslotte stonden ze temidden van de duizenden onder een heldere vrieslucht en bogen diep toen Cyrus, de Grote Koning, met zijn drie voornaamste dienaren Kobad, Croesus, en Harpagus voorbijreed, met alle pracht en praal en de priesterschap van Perzie in zijn gevolg.
‘Hij is jonger dan ik was,’ fluisterde Denison. ‘Dat zou hij ook geweest zijn, neem ik aan. En iets kleiner… hij heeft een heel ander gezicht is het niet?… maar hij zal het wel klaarspelen.’
‘Wil je nog even blijven?’ vroeg Everard. Denison trok zijn mantel vaster om zich heen. Het was een triest gebaar. ‘Nee,’ zei hij. ‘Laten we teruggaan. Het heeft al zo lang geduurd. Zelfs al is het eigenlijk nooit echt gebeurd.’
‘Uh-huh.’ Everard zag er grimmiger uit dan je van een redder zou verwachten. ‘Het is nooit echt gebeurd.’
10
Keith Denison verliet de lift van een gebouw in New York. Het had hem lichtelijk verrast, dat hij niet had onthouden hoe het eruit zag. Hij kon zich zelfs het nummer van zijn kamer niet herinneren en moest er het gastenboek op naslaan. Details, details. Hij trachtte het trillen van zijn lichaam te bedwingen.
Cynthia opende de deur toen hij er aankwam. ‘Keith,’ zei ze bijna verwonderd.
Hij kon niets anders bedenken dan: ‘Manse heeft je op mijn komst voorbereid, is het niet? Hij zei dat hij dat doen zou.’
‘Ja, het geeft niet. Ik had me niet gerealiseerd dat je uiterlijk zo sterk veranderd zou zijn. Maar het geeft niet. O, lieveling!’