Lois McMaster Bujold
De planeet Barrayar
EEN
‘Dank u, sergeant.’ Ze liet het gordijn vallen en draaide zich om teneinde nog een laatste kritische blik op zichzelf te werpen in een spiegel aan de muur boven de archaische open haard. Moeilijk te geloven dat de mensen hier nog plantaardig materiaal verbrandden vanwege de warmte die bij die scheikundige reactie vrijkwam. Ze tilde haar kin op boven het stijve witte kanten boordje van haar blouse, trok de mouwen van haar geelbruine jasje recht en schopte afwezig met haar knie tegen de lange wijde rok van een vrouw die tot de Vor-klasse behoorde, geelbruin zodat hij bij het jasje paste. De kleur stelde haar op haar gemak, bijna hetzelfde geelbruin als haar oude Betaanse werktenue van de Sterrenkundige Verkenning. Ze streek met haar handen over haar rode haar, dat een scheiding in het midden had en uit haar gezicht werd gehouden door twee geemailleerde kammetjes, en gooide het over haar schouders naar achteren, waar het losjes krullend tot halverwege haar rug hing. Haar grijze ogen staarden haar aan vanuit het bleke gezicht in de spiegel. Neus een beetje te knokig, kin een tikje te lang, maar beslist een bruikbaar gezicht, goed voor alle praktische doeleinden.
Nou ja, als ze er gracieus uit wilde zien, hoefde ze alleen maar naast sergeant Bothari te gaan staan. Hij doemde somber naast haar op, in zijn volle lengte van twee meter. Cordelia vond dat ze een lange vrouw was, maar haar kruin bevond zich op gelijke hoogte met zijn schouder. Hij had het gezicht van een waterspuwer; gesloten, behoedzaam, met een haakneus, en met een knobbeligheid die hem in combinatie met zijn gemillimeterde haar een misdadig uiterlijk verleende. Zelfs het smaakvolle uniform van graaf Vorkosigan, donkerbruin met de in zilverdraad geborduurde symbolen van het huis erop, slaagde er niet in Bothari te ontdoen van zijn verbluffende lelijkheid. Maar het was een heel goed gezicht, voor praktische doeleinden. Een bewaker in uniform. Wat een idee. Wat bewaakte hij?
Ze bereikten de top van een grote wenteltrap, die sierlijk drie verdiepingen naar beneden spiraalde, naar een zwart-met-wit betegelde vloer. Haar lichte stappen volgden Bothari’s ritmische tred. Haar rokken gaven haar het gevoel dat ze zweefde, als aan een parachute naar beneden wervelde.
Een lange jongeman, die op een wandelstok geleund onder aan de trap stond, keek op bij de echo van hun voetstappen. Het gezicht van luitenant Kodelka was zo regelmatig en sympathiek als dat van Bothari smal en eigenaardig was, en hij glimlachte vrijuit naar Cordelia. Zelfs de rimpeltjes van pijn bij zijn oog- en mondhoeken slaagden er niet in dat gezicht oud te doen lijken. Hij droeg het keizerlijke groene uniform, het dagelijkse tenue, afgezien van de insignes identiek aan dat van beveiligingscommandant Illyan. De lange mouwen en hoge kraag van zijn jasje verborgen het netwerk van dunne rode littekens dat zijn halve lichaam overdekte, maar Cordelia zag het in gedachten voor zich. Naakt zou Kodelka dienst kunnen doen als illustratie bij een les over de constructie van het menselijk zenuwstelsel, want elk litteken vertegenwoordigde een dode zenuw die was weggesneden en vervangen door een kunstzenuw van zilverdraad. Luitenant Kodelka was nog niet helemaal gewend aan zijn nieuwe zenuwstelsel.
Kodelka draaide zich schokkerig om en knikte naar Bothari. ‘Hallo, sergeant. Goedemorgen, vrouwe Vorkosigan.’
Haar nieuwe naam klonk haar nog vreemd in de oren, alsof die niet bij haar hoorde. Ze glimlachte terug. ‘Goedemorgen, Ko. Waar is Aral?
‘Hij en commandant Illyan zijn naar de bibliotheek gegaan, om te kijken waar het nieuwe com-paneel zal worden neergezet. Ze kunnen elk moment terugkomen. Ah.’ Hij knikte, en er weerklonken voetstappen vanuit een zuilengang. Cordelia volgde zijn blik. Illyan, tenger, kleurloos en goed gemanierd, werd geflankeerd — overschaduwd — door een man van halverwege de veertig die er schitterend uitzag in zijn keizerlijke ceremoniele tenue. De reden dat ze naar Barrayar was gekomen.
Admiraal heer Aral Vorkosigan, buiten dienst. Buiten dienst geweest, tot gisteren. Hun leven was gisteren volledig op zijn kop gezet.
‘Ik wens u een schone morgen, mijn vrouwe,’ riep hij vrolijk uit terwijl hij haar hand pakte. De formulering was geforceerd, maar het gevoel lag open en oprecht in zijn ogen, die zo helder waren als spiegels.
Ze keek naar Bothari, Kodelka en Vorkosigan, zoals ze een ogenblik lang bij elkaar stonden. Drie gewonden. Drie overlevenden. Ze hadden alle drie bijna-fatale verwondingen opgelopen in de recente oorlog bij Escobar; Ko lichamelijk, Bothari geestelijk en Vorkosigan moreel.
‘Klaar om te vertrekken, lieve kapitein?’ vroeg Vorkosigan haar. Zijn stem was een bariton, zijn Barrayaraanse accent warm, met sterke keelklanken.
‘Zo klaar als ik ooit zal zijn, geloof ik.’
Illyan en luitenant Kodelka liepen voor hen uit naar buiten. Kodelka’s onzekere schuifelgang stak af naast de ferme tred van Illyan, en Cordelia fronste bedenkelijk. Ze pakte Vorkosigans arm en ze volgden hen en lieten Bothari over aan zijn huiselijke plichten. ‘Wat is ons rooster voor de komende dagen?’ vroeg ze. ‘Nou, eerst natuurlijk deze audientie,’ antwoordde Vorkosigan. ‘En daarna moet ik met wat mannen spreken. Dat organiseert graaf Vortala. Over een paar dagen komt de officiele goedkeuring van de voltallige Verzamelde Raden, en dan word ik beedigd. We hebben in geen honderdtwintig jaar een regent gehad. God mag weten wat voor protocol ze zullen opgraven en afstoffen.’
Kodelka zat voor in de grondmobiel, naast de geuniformeerde chauffeur. Commandant Illyan liet zich op de bank tegenover Cordelia en Vorkosigan zakken, in het achterste compartiment, met zijn gezicht naar de achterkant