‘Wat heb ik aan je goede raad, Koning der Dieven? Ik heb geen woorden nodig. Ik heb behoefte aan daden.’

‘Misschien … vertel op!’

‘Goed,’ zei Sam, ‘hoewel ik betwijfel of je belangstelling hebt voor zo’n moeilijke taak …’

‘Sla de kinderpsychologie maar over en zeg me wat je wilt stelen.’

‘In het Museum van de Hemel, een uitstekend gebouwde en voortdurend bewaakte instelling. . .’

‘Een instelling die altijd openstaat. Ga door.’

‘In het gebouw, in een door een computer beschermde vitrine …’

‘Met een beetje handigheid is die open te krijgen.’

‘In die vitrine hangt op een pop een grijs, afgedragen kledingstuk met wapens er rond omheen.’

‘Van wie zijn die?’

‘Het is het oude gewaad van iemand die in de noordelijke grensgebieden gevochten heeft ten tijde van de oorlogen tegen de demonen.’

‘Was jij dat zelf niet?’ Sam glimlachte en vervolgde: ‘Wat de meesten niet weten, is dat er bij die uitrusting nog iets hoort dat eens bekend stond als de Talisman van de Bedwinger. Misschien heeft die langzamerhand al zijn waarde verloren, maar het is evengoed mogelijk dat dat niet het geval is. Het was de basis voor het speciale Attribuut van de Bedwinger en hij denkt dat hij die nog wel eens zou kunnen gebruiken.’

‘Wat wil je dan stelen?’

‘De grote brede gordel van schelpen die om het middel van het kleed is gegespt. Het is roze en geel van kleur. Er zit ook een complete minimicro-apparatuur in, die vandaag de dag waarschijnlijk niet na te maken is.’

‘Dat is niet zo’n geweldig moeilijke diefstal. Ik zou er eens over moeten nadenken . . .’

‘Ik heb het snel nodig, anders hoeft het niet meer.’

‘Hoe snel?’

‘Binnen zes dagen, vrees ik.’

‘Wat is het je waard, als ik het je overhandig?’

‘Alles, als ik iets had.’

‘O. Ben je zonder fortuin naar de Hemel gekomen?’

‘Ja.’

‘Jammer.’

‘Als ik eruit kom, kan je je prijs noemen.’

‘En als het je niet lukt, krijg ik niets?’

‘Daar ziet het wel naar uit.’

‘Laat me even piekeren. Misschien is het leuk zoiets te doen en jou aan me te verplichten.’

‘Pieker er niet te lang over.’

‘Kom naast me zitten, Bedwinger der Demonen en vertel me over je glorietijd — toen jij samen met de onsterfelijke godin door de wereld trok, en chaos rondstrooide als zaad.’

‘Dat is lang geleden,’ zei Sam.

‘Als je vrijkomt, keren die dagen dan terug?’

‘Misschien.’

‘Plezierig dat te weten. Ja …’

‘Je doet het voor me?’

‘Heil, Siddhartha! Bevrijder!’

‘Heil?’

‘En bliksem en donder. Dat ook zij mogen terugkeren!’

‘Het is goed.’

‘En vertel me dan nu van je glorietijd, dan zal ik je van de mijne vertellen.’

‘Uitstekend.’

Heer Krisjna, gekleed in een lederen gordel, stormde door het woud achter Vrouwe Ratri aan, die na de generale repetitie van het diner geweigerd had met hem naar bed te gaan.

Het was een heldere en geurende dag, maar niet half zo geurig als de donkerblauwe sari die hij in zijn linkerhand klemde. Ze rende voor hem uit, onder de bomen; hij volgde haar, maar verloor haar een ogenblik uit het oog toen ze een zijpad insloeg dat naar een open plek voerde. Toen hij haar weer vond, stond ze op een heuveltje. Ze had haar naakte armen boven haar hoofd gestrekt, met de vingertoppen tegen elkaar. Haar ogen waren half gesloten en het enige kledingstuk dat ze droeg, een lange zwarte sluier, fladderde rond haar blanke glanzende lichaam. Toen besefte hij dat ze haar Aspect had aangenomen en waarschijnlijk op het punt stond een Attribuut te gaan hanteren.

Hijgend rende hij in haar richting het heuveltje op; ze opende haar ogen en keek glimlachend op hem neer, terwijl ze haar armen liet zakken.

Toen hij zijn handen naar haar uitstrekte, wierp ze haar sluier over zijn gezicht en hoorde hij haar lachen — ergens in de onmetelijke nacht die hem bedekte. Duisternis — geen ster en geen maan, geen straaltje licht, geen schemering, vonk of gloed waar dan ook. Hij was in totale duisternis gehuld. Hij snoof van woede en de sari werd uit zijn vingers getrokken. Hij bleef wankelend staan en hoorde haar lach overal om hem heen. ‘Je hebt je te veel vrijheden veroorloofd, Heer Krisjna,’ zei ze, ‘en je hebt de heiligheid van de Nacht beledigd. Daarvoor zal ik je straffen door de Hemel nog een poosje in deze duisternis gehuld te laten.’

‘Ik ben niet bang voor de duisternis, godin,’ antwoordde hij grinnikend.

‘Dan zitten je hersens inderdaad in je geslachtsklieren, Heer, zoals al eerder beweerd is: verdwaald en blind midden in Kaniboerrha staan, waarvan de bewoners slechts behoeven toe te slaan — en niet bang zijn — volgens mij is dat enigszins roekeloos. Vaarwel, Donkere Man. Misschien zie ik je op de bruiloft.’

‘Wacht even, beminnelijke vrouwe! Wil je mijn verontschuldigingen aanvaarden?’

‘Natuurlijk, want die komen me toe.’

‘En hef dan die nacht op die je hier hebt doen neerdalen.’

‘Een andere keer, Krisjna — als ik klaar ben.’

‘En wat moet ik intussen doen?’

‘Er wordt beweerd, Heer, dat je met je fluit de meest angstaanjagende beesten kunt betoveren. Als dat waar is, lijkt het me het beste dat je je fluit ter hand neemt en je mooiste zoetvloeiende melodie laat horen, totdat ik het ogenblik gekomen acht om de Hemel weer in daglicht te zetten.’

‘Vrouwe, je bent wreed,’ zei Krisjna. ‘Zo is het leven, Heer van de Fluit,’ en ze vertrok. Hij begon te spelen. Donkere gedachten speelden door zijn brein.

Zij kwamen. Door de lucht, rijdend op de poolwinden, over zee en land, over de brandende sneeuw en daaronder en daardoor, zo kwamen zij. De vormveranderaars zweefden over de witte velden, en de luchtwandelaars vielen omlaag als bladeren; trompetten schalden over de kale vlakten en de sneeuwwagens donderden voorwaarts, zodat het licht van hun spiegelende zijkanten opflitste; pelsmantels in vlammen, witte pluimen van uitgeademde lucht boven en achter hen, met gouden handschoenen en stralende ogen, rammelend en glijdend, vliegend en wervelend kwamen zij; zij kwamen, uitgerust met een glanzende schouderriem, weerwolfmasker, vuursjaal, duivelslaars, ijskappen en machthelm; en overal in de wereld die achter hen lag werd feest gevierd in de Tempels, met veel gezang en veel offers, met processies en gebeden, offers en dispensaties, praalver toon en kleur. Want de zeer gevreesde godin zou trouwen met de Dood en men hoopte dat dat hun beider aard zou verzachten. Ook in de Hemel was een feestsfeer ontstaan en naarmate er meer goden en halfgoden, helden en edelen, hogepriesters en radjah’s en Brahmanen van hoge rang samen kwam werd de stemming beter en cirkelde als een veelkleurige wervelwind om god en bedelaar. Zo kwamen zij naar de Hemelse Stad, rijdend op de rug van de kinderen van de Garoeda, neerdalend in luchtgondels, oprijzend uit de slagaders der bergen, glijdend over de met sneeuw en ijs bedekte kale gebieden en zij deden de Mijlen hoge Piek weergalmen van hun gezang en gelach, ondanks een korte en onverklaarbare duisternis die bij toverslag neerdaalde en kort daarop weer verdween; en in de dagen en nachten van hun komst zei de dichter Adasay dat zij minstens op zes verschillende dingen leken (hij was altijd kwistig met zijn gelijkenissen): een vogeltrek, flonkerende vogels over een gladde oceaan van melk, een feestelijke processie van muzieknoten in het hoofd van een krankzinnige componist, een school diepzeevissen, met spiraalvormige lichtgevende lichamen, cirkelend rond een fosforescerende plant in een koude, diepe trog, een spiraalnevel die plotseling in het midden ineenstort, een

Вы читаете Heer van het licht
Добавить отзыв
ВСЕ ОТЗЫВЫ О КНИГЕ В ИЗБРАННОЕ

0

Вы можете отметить интересные вам фрагменты текста, которые будут доступны по уникальной ссылке в адресной строке браузера.

Отметить Добавить цитату