Nirriti keerde zich weer om en de twee mannen bestudeerden elkaar.
Nirriti was klein met fonkelende ogen, een luchthartige glimlach, donker haar, door een zilveren band bijeen gehouden, een wipneus en ogen die de kleur van zijn paleis hadden. Hij was in het zwarte kleed en niet gebruind door de zon.
‘Waarom beletten de Goden van de Stad dat niet?’
‘Volgens mij omdat ze verzwakt zijn, als dat het is wat gij wenst te horen, Heer. Sedert de rampspoedige dag bij de Vedra zijn ze ietwat benauwd om de voortgang van de techniek gewelddadig te stuiten. Men zegt ook dat er in de Stad een interne strijd gevoerd wordt tussen de halfgoden en wat er van de ouderen overgebleven is. Dan komt daarbij nog de kwestie van de nieuwe godsdienst. De mensen vrezen de Hemel niet meer zoals vroeger. Ze zijn meer dan ooit bereid zichzelf te verdedigen; en nu ze beter zijn uitgerust, voelen de goden er nog minder voor om de strijd met hen aan te binden.’
‘Dan wint Sam toch. Het duurt jaren, maar hij verslaat hen.’
‘Ja, Renfrew. Ik weet dat dat waar is.’
Nirriti keek naar de twee wachten die naast Olvagga stonden. ‘Verdwijn,’ beval hij. Toen zij verdwenen waren, vroeg hij: ‘Je kent me dus?’
‘Ja, kapelaan, Want ik ben Jan Olvegg, kapitein van de Ster van India.’
‘Olvegg, dat lijkt me vrijwel uitgesloten.’
‘Toch is het zo. Ik heb dit nu oude lichaam gekregen op de dag dat Sam de Heren van Karma in Mahartha ten val bracht. Ik was daar ook.’
‘Een van de Eersten, en bovendien nog een Christen!’
‘Af en toe, als mijn voorraad Hindi-vloeken uitgeput is.’ Nirriti legde een hand op zijn schouder. ‘Dan moet je hele wezen wel pijn doen door de godslastering die ze tot stand hebben gebracht.’
‘Ik ben beslist niet dol op hen en zij niet op mij.’
‘Dat zou ik wel zeggen. Maar wat Sam betreft — hij heeft precies hetzelfde gedaan — hij heeft een veelvoud van ketterijen gelanceerd en het ware Woord nog dieper begraven.’
‘Een wapen, Renfrew,’ zei Olvegg. ‘Niets anders. Ik weet zeker dat hij geen god wenste te zijn, net zomin als jij of ik.’
‘Misschien. Maar ik wou dat hij een ander wapen had gekozen. Als hij wint, zijn hun zielen nog steeds verloren.’
Olvegg haalde zijn schouders op. ‘Ik ben geen theoloog, zoals jij …’
‘Maar wil je me helpen? Ik heb in de eeuwen achter ons een machtig leger opgebouwd. Ik heb mensen en machines. Je zegt dat onze vijanden verzwakt zijn. Mijn ziellozen — die niet uit man of vrouw geboren zijn — zij kennen geen vrees. Ik heb luchtgondels, vele. Ik kan hun Stad op de Pool bereiken. Ik kan hun Tempels hier op de wereld vernietigen. Ik geloof dat de tijd gekomen is om de wereld van deze gruwel te zuiveren. Het ware geloof moet weer komen! En snel! Het moet snel komen …’
‘Zoals ik al zei, ik ben geen theoloog. Maar ook ik zou de Stad willen zien vallen,’ zei Olvegg.
‘Ik zal je helpen, zo goed ik maar kan.’
‘Dan zullen we enkele van hun steden innemen en hun Tempels ontwijden, alleen om te zien wat dat voor reactie teweegbrengt.’ Olvegg knikte.
‘Jij moet me raad geven. Je moet morele steun verlenen,’ zei Nirriti en boog zijn hoofd. ‘Bid met mij,’ beval hij.
De oude man stond lange tijd voor het Paleis van Kama in Khaipur en staarde naar de marmeren pilaren. Tenslotte kreeg een meisje medelijden met hem en bracht hem brood en melk. Hij at het brood.
‘Drink ook wat melk, grootvader. Dat is voedzaam en geeft je lichaam kracht.’
‘Vervloekt!’ zei de oude man. ‘Vervloekte melk! En vervloekt lichaam! Trouwens ook vervloekte geest!’
Het meisje deed een stap achteruit. ‘Dat is toch niet het juiste antwoord op liefdadigheid.’
‘Het gaat niet om je liefdadigheid, meisje. Het gaat om je smaak wat drank betreft. Zou je niet een slok van de allerslechtste wijn uit de keuken voor me te pakken kunnen krij gen …? Die de gasten niet goed genoeg vonden om te bestellen en de kok zelfs niet over het goedkoopste vlees giet? Ik hunker naar het sap van druiven, niet van koeien.’
‘Zal ik je misschien een spijskaart laten brengen? Verdwijn! Voor ik een bediende roep!’
Hij keek haar in de ogen. ‘Wees niet beledigd, dame, alstublieft. Het valt me moeilijk te bedelen.’ Ze keek in de pikzwarte ogen in een vervallen, gegroefd en getaand gezicht. Zijn baard was nog gedeeltelijk zwart. Er speelde een vaag glimlachje om zijn mondhoeken.
‘Kom … kom mee naar de zijkant van het huis. Dan breng ik je naar de keuken; misschien is er nog wat te vinden. Maar ik weet zelf niet waarom ik het eigenlijk doe.’ Zijn vingers bewogen zenuwachtig toen ze zich omdraaide en zijn glimlach werd breder toen hij haar volgde en naar haar benen keek. ‘Omdat ik jou ook wil,’ zei hij.
Taraka van de Rakasha’s voelde zich niet op zijn gemak. Zwevend boven de wolken die zich rond het middaguur verzameld hadden, dacht hij na over de waarde van macht. Eens was hij de machtigste geweest. In de dagen voor de bedwinging was er niemand geweest die zich met hem kon meten. Toen was Siddhartha de Bedwinger gekomen. Hij had al eerder van hem gehoord, hij had hem als Kalkin gekend en geweten dat hij sterk was. Hij had beseft dat hij hem vroeg of laat zou ontmoeten om de kracht van het Attribuut te beproeven dat Kalkin zou hebben aangenomen. Toen zij elkaar ontmoet hadden op die grote dag in het verleden, toen de bergtoppen gevlamd hadden van woede, die dag had de Bedwinger gewonnen. En bij hun tweede ontmoeting, eeuwen later, had hij hem — hoe wist hij nog niet — nog verpletterender verslagen. Maar hij was de enige geweest en nu was hij van de wereld verdwenen. Van alle wezens had slechts de Bedwinger de Heer van de Hellebron overwonnen. Toen waren de goden gekomen en hadden hem uitgedaagd. Aanvankelijk waren ze zwak geweest, hadden moeite gehad hun steeds muterende krachten met drugs, hypnose, meditatie en neurochirurgie onder controle te brengen door ze tot Attributen te concentreren, maar door de eeuwen heen waren deze krachten toegenomen.
Vier van hen waren de Hellebron binnengegaan, vier maar, en toch waren zijn legioenen niet in staat geweest hen tegen te houden. Degene die Sjiva genoemd werd, was sterk, maar de Bedwinger had hem later verslagen. En dat was zoals het behoorde, want Taraka herkende in de Bedwinger zijn gelijke. De vrouw wees hij af. Ze was slechts een vrouw en ze had hulp van Yama nodig gehad. Maar Heer Agni, wiens ziel een heldere, verblindende vlam geweest was, die had hij haast gevreesd. Hij herinnerde zich de dag dat Agni het paleis in Palamaidsu was binnengelopen, alleen, en hem uitgedaagd had. Hij had hem niet tegen kunnen houden, wat hij ook had geprobeerd en hij had gezien hoe het paleis door zijn krachten van vuur vernield was. En ook in de Hellebron had niets hem tot staan kunnen brengen. Hij had zichzelf toen beloofd, dat hij die kracht met de zijne zou meten, zoals hij dat met Siddhartha had gedaan, om te overwinnen of bedwongen te worden. Maar hij had het nooit gedaan. De Heer van het Vuur was zelf gevallen, geveld door de Man in het Rood — die in de Hellebron de vierde was geweest — en die zijn vlammen tegen hemzelf had gekeerd, die dag bij de Vedra in de slag om Keenset. Dat betekende dat hij de grootste was. Want had zelfs de Bedwinger hem niet gewaarschuwd voor Yama-Dharma, God van de Dood? Ja, degene wiens ogen het leven drinken was de machtigste op de wereld. Hij was bijna aan zijn kracht ten ondergegaan in de donderwagen. Eenmaal had hij zijn kracht op de proef gesteld, slechts kort, maar hij had toegegeven, omdat ze in dat gevecht bondgenoten waren. Men zei dat Yama nadien in de Stad was gestorven. Later werd beweerd dat hij nog steeds op aarde verkeerde. Als Heer van de Dood, zei men, kon hijzelf niet sterven, behalve uit eigen verkiezing. Taraka aanvaardde dat als een feit, en hij wist wat deze aanvaarding betekende.
Het betekende dat hij, Taraka, naar het zuiden zou terugkeren, naar het eiland van het blauwe paleis, waar de Heer van het Kwaad, Nirriti de Zwarte, op zijn antwoord wachtte. Hij zou met zijn plan instemmen. Te beginnen in Mahartha en vandaar ten noorden van de zee zouden de Rakasha’s hun kracht verenigen met zijn donkere kracht, de Tempels van de zes grootste steden, de een na de ander in het zuidwesten vernietigen, waarbij de straten van die steden met het bloed van hun burgers en de geestloze legioenen van de Zwarte zouden worden gevuld, totdat uiteindelijk de goden zouden komen om hen te verdedigen en dan hun ondergang tegemoet zouden gaan. En als de goden niet kwamen, dan wist men meteen hoe ze in werkelijkheid verzwakt waren. De Rakasha’s zouden dan de Hemel bestormen en Nirriti zou de Hemelse Stad met de grond gelijkmaken; Mijlenhoge Piek zou vallen, de koepel zou worden verbrijzeld, de grote witte katten van Kaniboerrha zouden nog slechts ruines zien en de paviljoens van de goden en de halfgoden zouden met de Poolsneeuw worden bedekt. En dat alles uitsluitend