Arya hoorde een van de ruiters lachen. ‘Daar heb je je nieuwe kasteel, smerige Lannister-rotzak. Een beetje erg knus voor lieden als jij, maar maak je niet dik, we persen je d’r wel in.’ Naast hem zat een gemelijke gevangene met een touw meermalen strak om zijn polsen gesnoerd. Sommige inwoners smeten mest naar hem, maar hij vertrok geen spier. ‘In die kooi zul je rotten,’ schreeuwde de man die hem gevangen had genomen. ‘De kraaien zullen je ogen uitpikken, terwijl wij al jouw mooie Lannister-goud laten rollen! En als de kraaien klaar zijn sturen we de restjes naar die ellendige broer van je. Al zal-ie je vast niet herkennen.’
De halve Perzik was wakker geworden van het lawaai. Gendry wrong zich naast Arya voor het raam en Tom kwam achter hen staan, naakt als op zijn naamdag. ‘Wat is dat verdomme voor geschreeuw?’ klaagde Liem in het bed. ‘Ik probeer hier verdomme wat te slapen.’
‘Waar is Groenebaard?’ vroeg Tom aan hem.
‘Bij Tansy in bed,’ zei Liem. ‘Waarom?’
‘Ga hem dan maar gauw halen. Schutter ook. De Dolle Jagersman is terug, met weer iemand voor de kooien.’
‘Lannister,’ zei Arya. ‘Ik hoorde hem “Lannister” zeggen.’
‘Hebben ze de Koningsmoordenaar gepakt?’ wilde Gendry weten.
Beneden op het plein kreeg de gevangene een steen tegen zijn wang en wendde zijn hoofd af.
Jon
Toen de wildlingen hun paarden de grot uit leidden was Spook weg.
De Magnar zond een troep ruiters naar het westen en een tweede troep naar het oosten om de hoogste heuvels die ze konden vinden te beklimmen en uit te kijken naar enig teken van wachtruiters in de wouden of mannen die over het ijs reden. De Thenns hadden met brons beslagen krijgshoorns bij zich om een waarschuwing te geven voor het geval ze de Wacht signaleerden. De overige wildlingen sloten zich met de anderen achter Jarl, Jon en Ygritte aan. Dit moest het uur van triomf voor de jonge rover worden.
Er werd vaak gezegd dat de Muur zevenhonderd voet hoog was, maar Jarl had een plek gevonden waar hij zowel hoger als lager was. Voor hen uit rees het ijs steil achter het geboomte op, als een immense klip, bekroond met door de wind uitgeslepen kantelen, op zijn minst achthonderd voet hoog en hier en daar misschien zelfs negenhonderd. Maar dat was gezichtsbedrog, besefte Jon toen ze er dichterbij kwamen. Brandon de Bouwer had de enorme blokken van zijn fundering op alle mogelijke plaatsen in de heuvels laten neerleggen, en die waren hier woest en ruig.
Hij had zijn oom Benjen eens horen zeggen dat de Muur ten oosten van Slot Zwart een zwaard was, maar’ ten westen daarvan een slang. Dat klopte. Het ijs kwam over een grote bult aangolven, dook een vallei in, klom een mijl of wat over de smalle bovenrand van een langgerekte granieten bergkam en dook weer omlaag, een nog diepere vallei in, om dan steeds hoger op te rijzen en van heuvel naar heuvel te springen, zo ver het oog reikte, het bergachtige westen in.
Jarl had het stuk ijs op de bergkam uitgekozen om te bedwingen. Hier torende de bovenkant van de Muur weliswaar achthonderd voet boven de bosgrond uit, maar ruim een derde ervan was aarde en steen in plaats van ijs. De helling was te steil voor hun paarden. Het was bijna even moeilijk om hier omhoog te klauteren als bij de Vuist van de Eerste Mensen, maar nog altijd een stuk makkelijker dan de loodrechte wand van de Muur zelf beklimmen. En de bergrug was bovendien dicht bebost, zodat ze zich gemakkelijk konden verschuilen. Ooit waren de broeders in het zwart er vrijwel dagelijks met bijlen op uit getrokken om de oprukkende bomen te kappen, maar dat was lang geleden, en het woud groeide hier tot pal bij het ijs.
Het beloofde een vochtige, kille dag te worden en nog vochtiger en killer bij de Muur, onder aan al die tonnen ijs. Hoe dichterbij ze kwamen, des te langzamer gingen de Thenns rijden.
De Muur boezemde Jarls rovers geen ontzag in, zag Jon.
In de schaduw van de Muur zelf bereidden de wildlingen zich voor door een dik touw schuin om hun bovenlijf te winden en vreemdsoortige rijglaarzen van soepel hertenleer aan te trekken. Uit de tenen van de laarzen staken spijkers, bij Jarl en nog twee anderen van ijzer, bij een enkeling van brons, maar bij de meesten van scherpgepunt been. Kleine hamers met stenen koppen hingen op hun ene heup en een leren buidel met staken op de andere. Als ijsbijlen hadden ze geweien met geslepen takken die bevestigd waren aan houten handgrepen met stroken huid erom. De elf klimmers verdeelden zich in drie groepjes van vier. Jarl zelf was de twaalfde man. ‘Mans heeft alle leden van de eerste groep die de top bereikt een zwaard beloofd,’ deelde hij hun mee, en zijn adem dampte in de koude lucht. ‘Zwaarden van zuiderlingen, uit een kasteelsmidse. En bovendien jullie naam in het lied dat hij erover zal maken. Wat wil een vrij man nog meer?
