Op een dag hoorde hij Urswijck iets over Harrenhal zeggen, en het schoot hem te binnen dat dat hun bestemming was. Daar moest hij hardop om lachen, wat voor Timon weer reden was met een lange, dunne zweep zijn gezicht open te halen. De snee bloedde, maar vanwege zijn hand voelde hij het nauwelijks. ‘Waarom lachte je?’ vroeg de deerne hem die nacht fluisterend.
‘Harrenhal is waar ik mijn witte mantel heb gekregen,’ fluisterde hij terug. ‘Het grote toernooi van Whent. Hij wilde iedereen laten zien wat een knots van een kasteel en wat een geweldige zoons hij had. Ik wilde ook wat laten zien. Ik was pas vijftien, maar die dag was ik onverslaanbaar. Aerys liet me nooit meer aan een toernooi deelnemen.’ Hij lachte opnieuw. ‘Hij stuurde me weg. Maar nu kom ik terug.’
Ze hoorden het gelach. Die nacht was het Jaime die de trappen en stompen kreeg. Die voelde hij ook nauwelijks, tot Rorg met zijn laars tegen de stomp schopte en hij flauwviel.
De volgende nacht kwamen ze eindelijk, drie van de allerergsten: Warrewel, de neusloze Rorg en die dikke Dothraki, Zollo, de man die zijn hand had afgehakt. Terwijl ze kwamen aanlopen redetwistten Zollo en Rorg erover wie het eerst mocht. Dat de zot als laatste zou gaan stond blijkbaar al vast. Warrewel opperde dat ze allebei eerst zouden gaan en haar van voren en van achteren zouden nemen. Dat idee stond Zollo en Rorg wel aan, alleen begonnen ze toen te bekvechten over wie de voorkant en wie de achterkant mocht.
‘Ze zullen helemaal geen plezier beleven aan wat ik ze te geven heb,’ fluisterde ze opstandig terug.
Maar inmiddels had Rorg de ruzie gewonnen. ‘Je bent de lelijkste vrouw die ik ooit heb gezien,’ zei hij tegen Brienne, ‘maar denk niet dat ik je niet nog lelijker kan maken. Wil je net zo’n neus als ik? Verzet je, en je kunt hem krijgen. En twee ogen, dat is te veel. Een kreet en ik druk er eentje uit en dwing je om het op te eten, en dan trek ik je gore tanden een voor een uit je bek.’
‘O ja, doen, Rorg,’ drong Warrewel aan. ‘Zonder tanden lijkt ze straks net mijn lieve ouwe. moesje.’ Hij kakelde. ‘En ik heb mijn lieve ouwe moesje altijd al van achteren willen naaien.’
Jaime giechelde. ‘Rare zot, hoor. Ik heb een raadseltje voor je, Warrewel. Wat kan het jou schelen als ze gilt? O wacht, ik weet het al.’ Hij schreeuwde uit alle macht: ‘
Vloekend schopte Rorg weer tegen zijn stomp. Jaime jammerde het uit.
Er gingen twee nachten in stilzwijgen voorbij totdat de deerne eindelijk de moed opbracht om te fluisteren: ‘Jaime? Waarom schreeuwde je?’
‘Je wilt weten waarom ik “saffieren” riep? Denk eens na, deerne. Had het dat zootje iets kunnen schelen als ik “verkrachting” geroepen had?’
‘Je had helemaal niet hoeven schreeuwen.’
‘Je bent met neus al bijna niet om aan te zien. Bovendien wou ik die geit dolgraag “faffieren” horen zeggen.’ Hij grinnikte. ‘Je hebt geluk dat ik zo’n leugenaar ben. Een eerlijk man zou de waarheid hebben verteld over het Saffieren Eiland.’
‘Desondanks dank ik u, ser,’ zei ze.
Zijn hand bonsde weer. Hij klemde zijn kiezen op elkaar en zei: ‘Een Lannister betaalt zijn schulden. Dat was voor de rivier, en voor de stenen die je boven op Robin Reijger gesmeten hebt.’
De geit wilde onder veel vertoon met hem naar binnen paraderen, dus moest Jaime een mijl voor de poorten van Harrenhal afstijgen. Er werd een touw om zijn middel geknoopt en een tweede om Briennes polsen, en de einden werden aan Vargo Hoats zadelknop gebonden. Ze struikelden zij aan zij voort achter de gestreepte zorse van de man uit Qohor.
Jaime werd door zijn eigen woede op de been gehouden. Het linnen om zijn stomp was grauw en stonk naar pus. Bij iedere stap schreeuwden zijn fantoom vingers het uit.
Toen ze de klip hoge muren van het monsterlijke kasteel van Harren de Zwarte naderden gaf Brienne een kneepje in zijn arm. ‘Heer Bolten houdt dit kasteel bezet. De Boltens zijn baandermannen van de Starks.’
‘De Boltens villen hun vijanden.’ Dat stond Jaime in ieder geval nog bij over deze noorderling. Tyrion zou alles geweten hebben wat er over de heer van Fort Gruw te weten viel, maar Tyrion was mijlen en mijlen ver weg, bij Cersei.
Het stadje buiten de kasteel muren was in as en geblakerde steen veranderd en aan de oever van het meer, waar heer Whent in het jaar van de valse lente zijn grote toernooi had gehouden, hadden nog onlangs vele mannen en paarden hun kamp opgeslagen. Toen ze het toernooiveld overstaken gleed er een bitter lachje over Jaimes lippen. Er was een latrinegreppel gegraven op exact dezelfde plek waar hij eens voor de koning had geknield om zijn geloften te zeggen.
‘De banieren,’ merkte Brienne op. ‘Gevilde man en tweelingtorens, kijk. De gezworenen van koning Robb. Daar boven het poortgebouw, grijs op wit. Ze voeren de schrikwolf.’
Jaime keerde zijn gezicht omhoog om te kijken. ‘Inderdaad, dat is die rotwolf van jullie,’ gaf hij toe. ‘En die dingen aan weerskanten zijn hoofden.’
Soldaten, bedienden en marketentsters dromden om hen heen om hen uit te jouwen. Een gevlekte teef volgde hen blaffend en grommend door het kamp, totdat een van de Lyseni haar aan een lans reeg en naar het hoofd van de stoet galoppeerde. ‘Ik draag ’s Koningsmoordenaars banier,’ riep hij, en hij zwaaide de dode hond boven Jaimes hoofd heen en weer.
De muren van Harrenhal waren zo dik dat de poort op een stenen tunnel leek. Vargo Hoat had twee van zijn Dothraki vooruitgestuurd om heer Bolten van hun komst op de hoogte te stellen, dus stond het voorplein vol nieuwsgierigen. Ze weken opzij toen Jaime langs wankelde, door het touw om zijn middel voortgerukt en meegesleurd zodra hij zijn pas vertraagde. ‘Ik fchenk jullie de Koningfmoordenaar,’ verkondigde Vargo Hoat met zijn dikke, slissende stem. Een speer prikte in Jaimes onderrug, zodat hij languit op de grond viel.
Hij stak instinctief zijn handen uit om zijn val te breken. Toen zijn stomp tegen de grond sloeg was de pijn verblindend, maar op de een of andere manier wist hij zich op een knie overeind te werken. Voor hem uit leidde een brede stenen trap naar de ingang van een van Harrenhals kolossale ronde torens. Vijf ridders en een noorderling stonden op hem neer te kijken. De laatste had fletse ogen en was in wol en bont gehuld, de vijf oogden woest en droegen malien en staal met het blazoen van de tweelingtorens op hun wapenrok. ‘Een furie van Freys,’ sprak Jaime. ‘Ser Danwel, ser Aenys, ser Hostien.’ Hij kende heer Walders zonen van gezicht, want zijn tante had er per slot eentje als echtgenoot. ‘Gecondoleerd.’
‘Waarmee, ser?’ vroeg ser Danwel Frey.
‘De zoon van uw broer, ser Cleos,’ zei Jaime. ‘Hij vergezelde ons totdat hij door vogelvrijen met pijlen werd volgeschoten. Urswijck en deze lieden hebben zich zijn spullen toegeeigend en hem voor de wolven achtergelaten.’
‘Wie is dat?’
